Alle berichten van Roos Vonk

De vreugde van onzekerheid

Onduidelijkheid intensiveert je gevoelens

Stel je voor dat je solliciteert naar een baan en een gesprek hebt met een groep mensen. Na afloop hoor je dat die mensen je allemaal een fantastische persoon vonden en allerlei positiefs over je hebben gezegd. Het is niet helemaal duidelijk wie precies wat heeft gezegd, of waar ze hun conclusies precies op baseerden, maar als je wilt kun je daar gedetailleerde informatie over krijgen. Wil je die informatie hebben?

Nu een andere. Stel je voor dat je op straat loopt en dat iemand je zomaar een munt van 1 euro in je hand duwt. “Voor jou” zegt de persoon lachend en loopt verder. Zou je nu willen weten waarom die persoon dat doet?

Deze twee situaties zijn heel verschillend, maar ze hebben met elkaar gemeen dat er iets prettigs gebeurt en dat je onzeker bent over wat daar precies achter zit. Je krijgt de gelegenheid die onzekerheid weg te nemen, en de vraag is of je dat wilt. De meeste mensen die deze vraag krijgen voorgelegd, zeggen hierop ‘ja’.* Ze voelen zich blij door de gebeurtenis en ze verwachten dat ze zich nog blijer zullen voelen wanneer ze er meer over weten en hun onzekerheid wordt gereduceerd.

Maar het tegendeel is waar. Het lijkt erop dat de onzekerheid het positieve gevoel intensiveert: wanneer mensen eenmaal de gewenste informatie krijgen, wordt hun positieve gevoel minder dan wanneer ze die informatie niet krijgen. Bij een positieve gebeurtenis kun je dus beter de onzekerheid in stand houden. Dat mensen dit toch niet doen als ze de keus hebben, berust op een verkeerde inschatting van hoe ze zich zoelen voelen wanneer de onzekerheid wordt opgeheven.

Verliefd

Hetzelfde gebeurt als je verliefd bent. In het begin ben je onzeker. Je tobt of de ander je wel leuk vindt, wat je aan doet, wat je kookt, wanneer je elkaar weer ziet. En bij de seks vliegen de vonken er vanaf.

Maar die onzekerheid is slopend, en je gaat van alles doen om die te verminderen. Intieme gesprekken voeren zodat je beter weet wat je aan elkaar hebt. Je toiletspullen bij de ander leggen, zodat je daar je plekje krijgt. Met kerstmis mee naar de schoonfamilie, zodat het officieel wordt. Elkaar trouw beloven. Alles waardoor je je zekerder voelt. Je houdt er geen rekening me dat dat je heftige verliefdheid – en de knallende seks – om zeep helpt.  

Onzekerheid is dus goed! Bij negatieve gevoelens is het anders. Die worden óók geïntensiveerd door onzekerheid, waardoor het wel zinvol is de onzekerheid weg te nemen. Zo kan het prettiger zijn te weten op grond waarvan je precies bent afgewezen voor een baan dan om hierover onzekerheid te hebben.

 

De mens-dier connectie

Waarin mensen dieren zijn, en dieren net mensen

Mensen zeggen vaak: dieren ervaren en voelen anders dan wij, dus zij hebben er niet zo’n last van als ze worden opgesloten en gebruikt voor belangrijke menselijke doelen. In die visie zijn dieren min of meer gevoelloze ‘dingen’. Ze kunnen wel schreeuwen of piepen, maar dat is net zoiets als een knuffelbeer die piept als je erin knijpt: een soort mechanische reactie, geen bewijs dat de beer pijn heeft.

Als je aanneemt dat dieren heel anders zijn dan wij is dat geruststellend: dan hoef je niet over dierenleed na te denken. Er zijn wel mensen die claimen dat dieren ook lijden net als wij, maar dat is dan gewoon projectie van menselijke gevoelens op het dier, net zoals wanneer je de piepende knuffelbeer zielig zou vinden.

Het is zeker waar dat mensen allerlei gevoelens projecteren zelfs op levenloze voorwerpen. Dus als er mensen zijn die zeggen dat ze de pijn van een dier ‘voelen’ is geen bewijs. Er zijn ook mensen die ‘voelen’ dat God bestaat of dat homeopathie werkt of dat je chakra verstopt zit, dat is wetenschappelijk ook niks waard.

Maar wetenschappelijke bevindingen zijn er wel, en die tonen steeds duidelijker aan dat mensen en andere dieren op wezenlijke kenmerken niet verschillen. Alle illusies die de mens eeuwenlang over zichzelf heeft gekoesterd als superieure soort, vallen langzaamaan in de duigen. De mens blijkt een dier als elk ander. Natuurlijk, een dier met eigenheden en bijzondere talenten, maar dat hebben ze allemaal. De basis is hetzelfde.

Dat geldt in de eerste plaats waar het gaat om diepgewortelde behoeften en instincten, zoals de behoefte om natuurlijk soorteigen gedrag te tonen, om geen pijn te hebben, niet vast te zitten, samen met soortgenoten in een groep te leven (in het geval van groepsdieren zoals mensen, apen, honden, varkens, konijnen, kippen), een partner te zoeken en je voort te planten, je eigen kinderen groot te brengen en te beschermen tegen gevaar. Bedenk dat die oerbehoeften ook bij ons niets te maken hebben met onze hoge intelligentie of ons zelfbewustzijn, maar juist veel dieper zitten. De drang tot leven, tot binding aan soortgenoten en bescherming van jezelf en je naasten, zit bij ons juist zo diep omdat het oerbehoeftes zijn, behoeftes van het dier in de mens. Hierin zijn we niet wezenlijk anders dan andere groepsdieren.

Empathie en moraal

Datzelfde lijkt te gelden voor andere menselijke eigenschappen die we lange tijd hebben gezien als ‘hoger’ en uniek menselijk, zoals ons vermogen tot empathie en moraliteit. Bij empathie spelen spiegelneuronen een rol: de dingen die je een ander ziet doen, worden gespiegeld in je eigen brein, waardoor je bv. zelf ook je gezicht vertrekt als je iemand een zure citroen ziet eten, of gaat gapen als een ander gaapt. Dit automatisch spiegelen is niet alleen bij mensen aangetoond maar ook bij andere groepsdieren, bv. chimpansees, bavianen, honden (die gaan al gapen als ze een tekenfilm zien van een gapende soortgenoot), parkieten (zij imiteren elkaars gapen en ook uitrekken).

Verondersteld wordt dat automatische imitatie een kenmerk is van alle groepsdieren. Ook emotionele en lichamelijke ervaringen worden gespiegeld, zoals verdriet en pijn. Dit mechanisme wordt gezien als de basis van empathie. Het geeft een gevoel van verbondenheid en sympathie, niet alleen bij mensen maar bijvoorbeeld ook bij kapucijneraapjes. Spiegelneuronen zorgen ervoor dat dezelfde hersengebieden die worden geactiveerd wanneer je pijn hebt of iets emotioneels meemaakt, ook actief worden wanneer je iemand anders waarneemt die pijn of heftige emoties heeft. Je kunt dus letterlijk mee-lijden als iemand lijdt.

Volgens Frans de Waal is empathie de basis van moraal: als je je in een ander kunt verplaatsen en kunt meeleven, zul je je niet immoreel gedragen tegen die ander, je zult de gouden regel volgen: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.

De Waal zegt dat empathie bij apen hun natuur is, het is al vroeg in de evolutie ontstaan – dus voordat homo sapiens ontstond. De basis van empathie bij mens en aap is dus hetzelfde. Dit betekent dat empathie en moraal geen ‘hogere’ cognitieve functies zijn maar juist aan de basis liggen. Dat wordt ook ondersteund door onderzoek naar moreel denken van o.a. Jonathan Haidt.[i] Dit onderzoek laat zien dat mensen bij morele oordelen hun instinct volgen en daar dan vervolgens een theorietje bij bedenken. Dat laatste doen apen niet, maar is dan ook overbodig. Het achteraf bedenken van theorietjes over dingen die je toch al vond en wilde, dát is wel typisch menselijk. (meer hierover in mijn boek Je bent wat je doet)

Er zijn nog vele andere voorbeelden van de gelijkenissen tussen dier en mens:

  • Alle dieren met een ontwikkeld centraal zenuwstelsel (gewervelde dieren: zoogdieren, vissen, reptielen, amfibieen en vogels) voelen op dezelfde manier pijn als mensen. Ook lagere dieren, zoals krabben, slakken en fruitvliegjes, blijken pijn enige tijd te onthouden en te vermijden wanneer ze de kans krijgen. Ook nemen ze pijnstillers als ze merken dat die in een drankje zitten[ii]. Net als mensen reageren dieren minder heftig op pijnprikkels wanneer ze een pijnstiller hebben gehad, en heftiger als de prikkel onverwacht komt.[iii] Pijn is niet een “reactie die veel denkkracht vereist”, zoals wetenschappers weleens claimen wanneer ze graag pijnlijke experimenten doen op dieren.
  • Alle dieren met een ontwikkeld centraal zenuwstelsel hebben bewustzijn in de zin van zintuiglijk bewustzijn, het kunnen ervaren wat er met je lichaam gebeurt. Dat is voldoende om pijn te voelen, te merken dat je behoeftes niet bevredigd worden, te lijden en te willen proberen je situatie te veranderen. Daarnaast is bij diverse dieren zelfbewustzijn aangetoond. Een tijdlang was dit alleen bekend bij mensapen en dolfijnen[iv]: als deze dieren zichzelf in de spiegel zien, weten ze dat zij het zelf zijn. Bij mensenkinderen ontwikkelt dit besef zich rond 1½ à 2 jaar. Dit wordt bij dieren getest door ongemerkt een vlekje op de huid aan te brengen. Het dier ziet dat vlekje in de spiegel en gaat proberen het weg te poetsen. Inmiddels is dit ook aangetoond bij olifanten. Weer een mooi voorbeeld van de menselijke beperking: aanvankelijk leek het erop dat olifanten zichzelf niet herkenden in de spiegel, maar de gebruikte spiegels waren gewoon te klein.[v]
  • Empathisch gedrag is niet alleen bekend uit onderzoek met apen maar bv. ook met muizen en ratten (onderzoek van Langford)[vi]. Ratten die naast een opgesloten soortgenoot zaten leerden net zo snel hoe ze die moesten bevrijden als dat ze door hadden hoe ze bij een hapje chocoladevlokken moesten komen. Vaak bevrijdden ze eerst de soortgenoot en wijdden zich daarna aan de chocola; de helft van de ratten deelde die zelfs met de andere rat.[vii] Net als mensen voelen dieren in het algemeen meer mee met hun naasten en hun eigen soort, maar net als bij mensen zijn er ook veel gevallen bekend waar een dier de zorg op zich nam voor een noodlijdend dier van een andere soort (bv. de gehandicapte tuimelaar die werd opgenomen in een groep potvissen[viii] of de twee kapucijnaapmoeders die een penseelaapje adopteerden.[ix]
  • Prosociaal gedrag, bijvoorbeeld iets delen met een ander waardoor je zelf minder hebt, omtwikkelt zich bij mensenkinderen naarmate ze ouder worden, vaak doordat een ander het goede voorbeeld geeft. Bij chimpansees blijkt dat precies zo te werken.
  • Spiegelneuronen zorgen ook voor een specifieke vorm van empathie: emotionele besmetting. Dit verschijnsel is onlangs ook aangetoond bij varkens. Als een varken gestrest is, nemen andere varkens – die van niets weten en dus de oorzaak van de stress niet kennen – die emotie over.[x] Net als mensen.
  • Groepsdieren hechten zich aan elkaar net als mensen. Moeders hebben dezelfde instinctieve behoefte om voor hun kind te zorgen als mensenmoeders. Dieren die paren vormen hechten zich aan hun partner. Als je de partner van een gans wegneemt, schieten de stresshormonen omhoog, en het helpt niks als je hem een andere partner geeft: hij wil zijn eigen partner terug.[xi] Van olifanten is bekend dat ze besef hebben van de dood en dat ze rouwen om de dood van een groepslid.
  • Net als mensen hebben veel dieren (ook bv. inktvissen, stekelbaarzen en koolmezen) een eigen individuele persoonlijkheid. Dit is lang niet bemerkt doordat a) de dieren vaak te kort werden geobserveerd om systematische verschillen te ontdekken, en b) observaties van het ‘karakter’ van dieren vaak door biologen werden afgedaan als vermenselijking. Het gedrag van veel dieren is echter beter te verklaren door rekening te houden met individuele verschillen, bv. tussen risico-mijdend/afwachtend en brutaal/risico-zoekend.[xii] Dat geldt zelfs voor kakkerlakken: in een onbekende open ruimte probeert de ene kakkerlak zich snel te verstoppen, de andere gaat op onderzoek uit.[xiii] Net als bij mensen hebben deze verschillen ook een evolutionair nut: het betekent dat er bij veranderende omstandigheden altijd een paar exemplaren zijn die iets doen dat goed is afgestemd op de nieuwe situatie.
  • Het gebruik van gereedschap en het onstaan van een regionale cultuur met eigen gewoontes zijn twee kenmerken waarvan lang werd verondersteld dat ze uniek menselijk zijn, die echter ook bij apen blijken voor te komen. Een derde kenmerk waar dat nu voor blijkt te gelden is het maken van plannen. Chimpansees die in het wild leven, blijken de avond tevoren als te plannen wat ze de volgende ochtend voor ontbijt willen; ze staan extra vroeg op als het een ontbijt is waarvoor ze op tijd op moeten omdat er anders kapers op de kust zijn. Hoe verder weg het beoogde fruit is, des te eerder staan ze op. Het gedrag van deze chimpansees lijkt te wijzen op ‘mental time travel’: je vooraf voorstellen hoe iets zal zijn op een later tijdstip.[xiv]
  • Alle dieren houden van spelen, ook vissen.[xv]
  • Duiven hebben een scherp visueel onderscheidingsvermogen en kunnen de verschillende stijlen van verschillende schilders onderscheiden, zoals Monet en Picasso; ze herkenden de schilder ook als ze de schilderijen niet eerder hadden gezien, ook als die zwart-wit of wazig waren en zelfs als ze verknipt waren in door elkaar gehusselde stukjes.[xvi]
  • Ook ratten voelen spijt. Spijt wordt gezien als een complexe emotie die hogere cognitieve functies vereist: je moet in staat zijn om je voor te stellen dat iets anders (beter) had kunnen zijn. Ratten die net een lekkere maaltijd hebben afgeslagen voor een maal dat tegenvalt, tonen alle tekenen van deze emotie: ze stoppen, kijken om en veranderen hun toekomstig gedrag. Ook in hun brein was te zien dat ze zich mentaal weer verplaatsten in het moment waarop ze de verkeerde keus maakten.[xvii]
  • Ook kapucijnerapen hebben gevoel voor rechtvaardigheid en worden echt boos als ze onrechtvaardig worden behandeld, weten we uit onderzoek van Frans de Waal en Sarah Brosnan.[xviii]
  • Ook orka’s hebben een auditieve taal, in de zin dat hun vocalisaties langdurig zijn, akoestisch complex, en bestaan uit verschillende elementen in een ingewikkelde, variabele volgorde. De vocalisaties worden beinvloed door ervaringen en door het plaatselijke ‘dialect’. Hetzelfde geldt voor zangvogels en gibbons. Wetenschappers hebben de taal ten onrechte ‘liedjes’ genoemd enkel en alleen omdat zij de betekenis ervan niet kunnen verstaan.[xix]
  • Spindle-neuronen, waarvan wordt aangenomen dat ze belangrijk zijn voor hoge cognitieve functies zoals leren, samenwerken en complexe communicatie, zijn ook aangetroffen in het brein van walvissen, in dezelfde regio als bij mensen en mensapen.[xx]
  • Na de mens, mensaap, dolfijn en walvis, is het varken het vijfde meest intelligente dier, althans in de zin van wat mensen onder intelligentie verstaan. Wat wij intelligentie noemen ontstaat vermoedelijk bij een soort onder druk van een complex sociaal leven samen met andere soortgenoten, waar onderlinge verhoudingen voortdurend in beweging zijn. Dat is het geval bij de mens, wij kijken door die bril naar intelligentie bij anderen dieren. “Misschien zijn we totaal blind en doof voor intelligentie van een andere orde”, zegt onderzoekster Diana Reis. “We zijn slechte scheidsrechters van onze eigen vermogens, laat staan die van andere dieren”, zegt kraaien-onderzoeker Alexander Thorton.[xxi]
  • Een andere categorie dieren die hoog scoren op IQ-punten zijn de kraaiachtigen (roek, raaf, kauw, zwarte kraai, bonte kraai, Vlaamse gaai, ekster). Roeken gebruiken ijzerdraadjes om voedsel uit een buisje te pulken (er is zelfs een wipsnavelkraai geobserveerde die een ijzerdraadje omboog tot een haakje om beter te kunnen vissen, terwijl ze nog nooit met ijzerdraad had gewerkt), en als het voedsel drijft in water gooien ze steentjes in het water zodat het wateroppervlak omhoog komt en ze erbij kunnen.[xxii] Kraaien die in steden leven, leren ook om gebruik te maken van het verkeer om noten te kraken. Ze letten zelfs op het stoplicht om te weten wanneer ze hun nootje weer kunnen oppakken.[xxiii]
  • Van gaaien en raven is bekend dat ze een theory of mind hebben: een besef van hoe anderen de wereld waarnemen (iets wat mensenkinderen ontwikkelen vanaf een jaar of 4 à 5): ze kunnen zich verplaatsen in het perspectief van anderen en weten precies wie wat heeft gezien, en maken daar gebruik van om anderen voor de gek te houden.[xxiv] Als gaaien bv. merken dat ze door een andere gaai gezien worden wanneer ze voedsel verstoppen, doen ze net of ze niks gemerkt hebben, maar zodra de de ander weg is gaan ze het ergens anders leggen.[xxv] Ook honden lijken een theory of mind te hebben, in elk geval waar het de mens betreft: ze volgen de blik van de baas om te zien waar die naar kijkt zodat ze kunnen anticiperen op wat die van plan is[xxvi]; en als ze iets niet mogen pakken, pakken ze het vaak toch zodra de baas zich omdraait of de ogen sluit: ze beseffen dat de baas het op dat moment niet ziet.[xxvii]

Je moet het de mensen nageven: zij hebben dit allemaal ontdekt en dat is buitengewoon slim! Je kunt met dieren niet praten in mensentaal, dus je moet slimme trucs verzinnen om hun vermogens in kaart te brengen. Maar de onderzoeken naar overeenkomsten tussen mens en dier, en naar unieke talenten van dieren die mensen niet hebben, laten nog iets anders zien: onderzoekers hebben zich nogal eens vergist. Ze hebben teveel vanuit zichzelf gedacht en daardoor het dier tekort gedaan. Inmiddels zijn we verder, maar het is onbekend wat we allemaal niet hebben ontdekt. Het idee dat het lijden van dieren ‘minder’ is en onze doelen ‘belangrijker’ kan in elk geval gediskwalificeerd worden als een vorm van wishful thinking en zelfbedrog. En ja, dat iets waar mensen wel uitzonderlijk goed in zijn.

 

Het domme onbewuste

Kun je je onbewuste ingevingen wel vertrouwen?

 

Ik was verdwaald in het bos. Ik heb een oriëntatievermogen van niks, dus dat gebeurt geregeld als ik op onbekende plekken uit wandelen ga. Normaliter vind ik mijn weg wel weer met de smartphone, alleen: die had ik nu niet bij me. Maar ik had mijn honden! Ik dacht steeds: als ik echt geen idee meer heb, geef ik hun de leiding. Al vaker heb ik mijn ene hond teruggevonden door gewoon de andere te volgen. Naast hun geur hebben ze ook een giga-richtingsgevoel. Het komt wel goed.

Maar ondertussen begon het te schemeren en ik werd moe en was het zat. Bobbie ook, merkte ik. Toen kwamen we bij een T-splitsing. Voor mijn gevoel moesten we rechtdoor, maar dat kon niet. Ik keek links, ik keek rechts. Ik had geen idee. Bobbie ook niet. Hij keek naar mij: hoe ga je ons naar de auto brengen, baas? Maar Aagje, die wilde duidelijk linksaf. Dus…

Opeens besefte ik dat dat álles kon betekenen. Aagje is superdol op wandelen. Het liefst doet ze dat de hele dag. Vaak wil ze de andere kant op als we bijna thuis zijn: nog even verder, baas! Ze loopt altijd voorop, ze weet altijd waar we naartoe moeten. Dat wist ze nu ook vast. Maar… wílde zij al wel naar huis? Trok ze naar links omdat ze daar de stal rook? Of juist omdat ze nog even verder wilde?

Terwijl ik haar volgde, aarzelend en achteromkijkend, bedacht ik: dit is nu precies het probleem met dat zogenaamde slimme onbewuste van ons. Onbewust weten we heel veel. We hebben eeuwenoude instinctieve kennis van onze voorouders. Daarom houden we bijvoorbeeld van zoet, niet van bitter: bittere dingen zijn vaak giftig. Daarom hebben we instinctief geen zin in seks met familieleden en juist reuze zin in partners met goeie genen; waar je dat aan ziet weten we ook onbewust. Ook in ons eigen leven hebben we veel kennis opgedaan die we niet expliciet kunnen benoemen maar die er wel is.

Met al die onbewuste kennis zijn we onoverwinnelijk, zou je zeggen. Toch klopt dat niet. Want onze onbewuste instincten zijn vaak heel kortzichtig. Als je je gevoel volgt, ga je toch dat lekkere taartje eten of dat extra glaasje wijn drinken. We hebben weliswaar een grote onbewuste intelligentie, maar instinctief willen we vaak juist domme dingen doen: teveel eten, luieren, whatsappen/ facebooken – afijn, al die prettige dingen die slecht voor ons zijn.*

Zo was het ook met Aagje. Ik kon erop vertrouwen dat zij wist waar de auto was. Maar niet of zij daar wel heen wilde. Op dezelfde manier kun je ervan op aan dat je veel onbewuste slimheid hebt – maar niet dat je onbewust de juiste dingen wilt. Als iets ‘goed voelt’, kan dat ook komen door het streven naar oppervlakkige genoegens, of tegenzin om uit je comfortzone te komen.

Je moet dus naar je eigen intuïtie net zo kritisch en wantrouwend kijken als ik naar Aagje keek: wat zijn haar behoeftes nu, wil ik die volgen? Ik besloot van wel. Het was een gokje; ik schatte in dat ze ook moe was. De auto stond aan het eind van het pad om de hoek.

 

Het psychologisch immuunsysteem

Waarom het vaak beter is als je niets te kiezen hebt

Jonge mensen van nu groeien op met het idee dat dingen aan je uiterlijk 'verbeterd' kunnen worden. Zou het gevolg daarvan kunnen zijn dat je eerder ontevreden bent over bepaalde uiterlijkheden? vroeg Sophie Hilbrand zich af in In de kreukels.

Ja, dat zou heel goed kunnen, want mensen zijn tevredener over dingen waar ze toch niks aan kunnen doen; daar leggen ze zich bij neer. In een onderzoek werd dit gedemonstreerd door deelnemers (studenten) na afloop een poster van een schilderij mee naar huis te geven. Een deel van hen kreeg een poster die ze niet erg mooi vonden (ze hadden hem in hun Top-12 op 9 gezet). De helft van de studenten moest het daarmee doen, tegen de andere helft werd gezegd: neem hem mee, maar als je hem na een paar dagen niet leuk vindt kun je hem nog ruilen voor een andere. Na een paar dagen werd aan alle deelnemers gevraagd hoe mooi ze hun poster vonden. Het bleek dat degenen die hun poster nog konden omruilen hem nog steeds niet erg waardeerden, maar degenen die niet konden ruilen waren hun poster mooier gaan vinden. Ze hadden er toch steeds meer aan gezien dat hen aansprak.

Spin doctor

Dit verschijnsel – het meer gaan waarderen van uitkomsten die je niet meer kunt veranderen – is te danken aan ons psychologisch immuunsysteem: we hebben een talent om negatieve situaties te rationaliseren, relativeren en vertekenen waardoor we ons snel weer goed gaan voelen. Deze onbewuste 'spin doctor' helpt ons over mislukking en tegenvallers heen. Zo zien kiezers achteraf vaak de sterke punten van de kandidaat waar ze tegen waren, krijgen prijzen opeens meer waarde als je ze eenmaal gewonnen hebt, merken sollicitanten de zwakheden van een bedrijf op zodra dat bedrijf hen heeft afgewezen, en wordt de onbetrouwbaarheid van een test plots bemerkt wanneer men ervoor zakt. 

Het werkt ook bij 'grote' dingen zoals gedumpt worden door je geliefde. Als je eraan denkt hoe je je twee maanden zult voelen nadat het uit is met je partner, denk je dat je je verschrikkelijk zult voelen. Je houdt er geen rekening mee dat je in die twee maanden dingen gaat denken als: ‘Zoveel hielden we nu ook weer niet van elkaar’, dat je gaat denken aan alles wat er eigenlijk mis was met je partner en jullie relatie, en dat je nieuwe dingen gaat meemaken en mogelijk andere potentiële partners ontmoet. Je psychologisch afweersysteem helpt je om een positieve invulling te geven aan de verbroken relatie, en na een tijdje ben je blij dat die nare ex is opgerot, en zie je het misschien zelfs wel als 'het beste dat me kon overkomen'.

Dit gebeurt automatisch en onbewust, en juist daardoor is het zo effectief: als we bewust zouden merken dat we zelf ergens een draai aan geven, zou het een stuk minder goed werken (‘Mijn ex vind ik nu minder leuk, maar dat heb ik alleen bedacht om mijn verdriet te overwinnen’). Ons afweersysteem werkt juist zo goed doordat we zelf helemaal niet in de gaten hebben hoe we een positieve draai geven aan wat ons overkomt. Zo vinden we bijna allemaal dat het leven ons redelijk goed heeft bedeeld, en hadden we onze tegenslagen achteraf zelfs niet willen missen omdat ze ons tot rijping hebben gebracht.

Van de nood een deugd maken

Maar de psychologische spin doctor die ons zo verzoent met ons lot, houdt zich muisstil wanneer een negatieve uitkomst nog veranderbaar is. Logisch, want als je nog van partner, baan, baas, huis of hypotheek kunt veranderen, kun je dat gewoon dóen om je beter te voelen. Het immuunsysteem hoeft pas in actie te komen als er geen alternatief is. Dan gaat het aan de slag om te zorgen dat je er het beste van maakt en er misschien zelfs volmaakt gelukkig mee wordt.

Dit zou kunnen betekenen dat uiterlijke ongewenstheden vroeger meer werden geaccepteerd én gewaardeerd. Je moest het ermee doen, dus je leerde leven met die te kleine borsten of te grote neus, en je vond een partner die het juist lief, leuk of karakteristiek vond.  Alleen al het feit dat cosmetische chirurgie mogelijk is, kan dus betekenen dat vrouwen vandaag de dag minder tevreden zijn met hun uiterlijk.  Meer algemeen betekent dit misschien zelfs wel dat we eerder ongelukkiger dan gelukkiger worden van onze technologische mogelijkheden om 'verbeteringen' en 'correcties' aan te brengen in alles wat ons niet bevalt.

De onbekende wereld

Een lesje bescheidenheid voor de mens

Roos Vonk

Je weet niet wat je niet weet. Heb je ergens geen kennis over, of geen talent voor, dan kan het voor jezelf lijken alsof je het er best goed vanaf brengt. Juist door je onwetendheid besef je niet wat er mis gaat en en hoeveel beter het had kúnnen zijn. Dit geldt voor individuele mensen wanneer ze op een bepaald gebied onwetend zijn. Maar het geldt ook voor de gehele mensheid, als soort. Er is een complete wereld die we niet zien, en het belang daarvan kunnen we onmogelijk beseffen juist doordat we geen idee hebben wat we missen.

Het is voor de mens moeilijk bescheiden te blijven, maar je zou wel wat harder mogen proberen als je het talent hebt om de levens van andere aardbewoners flink te verknallen. Daarom een lesje in nederigheid voor de mens. Wat andere dieren kunnen, en de mens niet. (Ja, de mens heeft dat toch maar mooi ontdekt, knap hoor. Maar wat we niet weten is wat we allemaal niet hebben ontdekt. Dat zou best eens veel meer kunnen zijn dan je beseft.)

Voorbeelden uit een wereld die compleet aan ons voorbijgaat: 

  • Ultrasoon geluid, waarvan de frequentie te hoog is om door mensen te worden gehoord, wordt wel geregistreerd door o.a. honden, muizen en dolfijnen. Vleermuizen en dolfijnen produceren het, om middels echolocatie de omgeving te verkennen. D.m.v. echolocatie hoort een dolfijn welke richting de vissen uit zwemmen en waar de grens van hun zwemgebied is. Hij hoort ook hoe een soortgenoot zich voelt, want gespannen spieren geven een andere echo dan ontspannen spieren. Echo-onderzoek, waarmee je in iemands lichaam kan kijken (zoals bij ons in het ziekenhuis met echo-apparatuur), is voor een dolfijn de gewoonste zaak van de wereld. Spitssnuitdolfijnen, met hun geavanceerde subtiele sonar-zintuigen, raken volstrekt de kluts kwijt door de giga-sonars van onze marine. Bruinvissen zenden zachte geluiden uit, dus hun gehoor is extreem gevoelig. “Als je hier voor de kust een paal in de grond heit, dan hoor je dat onder water tot in Schotland. Een bruinvis binnen een kilometer van zo’n klap is direct doof.”[i]
  • Geluid kan ook te laag zijn om door mensen gehoord te worden. Olifanten gebruiken een onhoorbaar laag geluid (een brom die ze opwekken door lucht langs de stembanden te blazen) om over lange afstanden met elkaar te communiceren. Ook muizen, padden en andere dieren die op de grond leven, horen meer lage tonen dan mensen: met hun pootjes, buik en staart voelen ze trillingen in de grond. Dat mensen het gehoor van deze dieren hebben getest met speakers op oorhoogte illustreert mooi de antropocentrische beperking in veel onderzoek naar dieren. De mens, die in het horizontale vlak leeft, denkt niet zo gauw aan het belang van hoogteverschillen. Een ander voorbeeld is dat het linkeroor van de kerkuil net iets hoger zit dan het rechter, waardoor de uil op het gehoor niet alleen de richting en afstand van zijn prooi kan bepalen maar ook de hoogte.[ii]
  • Vissen kunnen beweging waarnemen via receptoren in de huid.
  • Inktvissen en vleermuizen, waarvan mensen lang hebben gedacht dat ze blind waren, kunnen gepolariseerd licht waarnemen (inkomend zonlicht dat wordt verstrooid door de atmosfeer en dat bij lage zonstand polarisatiepatronen geeft), andere zoogdieren niet.
  • Vogels en rendieren kunnen ultraviolet zien. De pimpelmees bv. ziet de blauwe veren van soortgenoten als fel opkleurend licht; hoe beter de genetische kwaliteit, des te intenser de kopkleur en des te mooier ook de zang, en des te aantrekkelijker is de mees voor vrouwen. De vrouwen weten dit ook, want de eitjes die zijn bevrucht door zo’n ‘alfa-meesman’ leggen ze als eerste waardoor die meer kans hebben.[iii] Een ander voorbeeld is de waarneming van prooidieren door roofvogels zoals de uil en torenvalk: “Veel vogels zien het ultraviolet van muizenplas op grote afstand, ze lezen het landschap, ieder muizenplasje is als het ware een lichtje.”[iv]
  • Ratelslangen en boa’s nemen infrarood waar, waardoor ze temperatuurverschillen tot 0,003°C kunnen opgemerken.
  • Schildpadden en roodborstjes kunnen de magnetische velden van de aarde waarnemen ten behoeve van navigatie. Dikkopschildpadden vinden hiermee het strand waar ze geboren zijn, en waar ze later hun eieren leggen. (Hoe het precies werkt dat de vrouwen dit allemaal tegelijk doen, dat is nog onduidelijk. Althans voor de mens.) Het aardmagnetisch veld wordt verstoord door de magnetische straling van onze radio, waardoor de innerlijke ‘Tomtom’ van andere aardbewoners van slag raakt.
  • Waarneming en communicatie middels reuk (o.a. wolven, honden, konijnen en varkens). Veel zoogdieren laten complexe geursporen achter. Koala’s zijn hierom het meest bekend, zij hebben er speciale klieren voor. Met onze beperkte reuk ontgaat de wereld van geuren ons grotendeels, terwijl die vermoedelijk even rijk en complex is als de visuele wereld.[v] Wij doen geregeld een beroep op de reuk van andere dieren: denk aan het gebruik van varkens om truffels te vinden, of van speurhonden bij het vinden van gesmokkelde drugs in bagage, vluchtsporen, of slachtoffers van een lawine. Honden kunnen ook in een vroegtijdig stadium prostaatkanker ruiken aan urinemonsters, en longkanker detecteren doordat ze stoffen van kankercellen in iemands adem ruiken.[vi] Mensen hebben zo goed als geen chemische communicatie, terwijl dit voor veel andere dieren juist het belangrijkste kanaal is. Bedenk dat de reuk, anders dan andere zintuigen, de mogelijkheid biedt iets waar te nemen dat er niet meer is. Een hond kan bv. ruiken welk dier er geweest is, hoe lang geleden en hoe het dier gelopen is – dus een soort reconstructie maken. Communicatie via geur kan ook plaats vinden over een grote afstand waarbij obstakels nauwelijks hinderen. Een konijn dat rechtop gaat zitten en de neus nat maakt, doet dat om de wijde omgeving te kunnen ruiken (als de neus nat is ruikt ie beter; wij ruiken ook meer als het vochtig is). De aanmaak van feromonen speelt een belangrijke rol bij de voortplanting, verdediging, afbakenen van territorium en het weg houden van een andere groep.
  • Het ruimtelijk geheugen van sommige hamsterdieren (bv. sommige vogels en eekhoorns) is niet te evenaren door de mens: zij onthouden duizenden plekjes waar ze hun voedsel hebben verstopt, vaak zelfs na flinke veranderingen in het leefgebied.[vii]
  • Veel dieren communiceren niet met spraak zoals wij maar met geluiden. Gibbons hebben ± 20 verschillende geluiden waarmee ze in het oerwoud signalen aan elkaar doorgeven; varkens drukken hun gevoelens met zo’n 40 verschillende geluiden. Nieuw onderzoek laat zien dat die geluiden zelfs lokale dialecten kennen: het gegrom van chimpansees om verschillende soorten voedsel aan te duiden verschilt per regio/cultuur, en nieuwe bewoners nemen dat dialect na een tijdje over.[viii] Bij orang oetans in het regenwoud kan de dominante man zijn plannen bekend maken door de richting waarin hij roept: daarmee laat hij de vrouwen weten in welke richting hij de volgende ochtend gaat vertrekken.
  • Ook communicatie via lichaamstaal is voor dieren belangrijker dan voor mensen (hoewel steeds duidelijker wordt dat het ook bij mensen meer invloed heeft dan gesproken taal). Honden bijvoorbeeld communiceren met elkaar via lichaamstaal, net als andere groepsdieren, en door hun langdurige geschiedenis met de mens, lezen ze ook de lichaamstaal van mensen (inclusief het geluid van de stem), vaak beter dan mensen zelf. Zo is aangetoond dat honden een boos of blij mensengezicht prima herkennen, zelfs op basis van de helft (onderkant of bovenkant) van een foto.[ix]
  • Communicatie met lichtflitsen en kleurpatronen: Humboldt pijlinktvissen uit de diepzee hebben in hun huid chromatoforen, orgaantjes met pigment die onder invloed van zenuwsignalen kunnen ontspannen of samentrekken waardoor de kleur verandert. Die worden gebruikt voor camouflage maar ook voor communicatie. Bij een begroeting kunnen ze snelle lichtflitsen produceren. Ook kunnen ze onregelmatige golven rood en wit over het lijf laten lopen.[x]
  • Veel insecten communiceren met elkaar via dans. De dans geeft niet alleen informatie over aanwezigheid van een voedselbron, afstand tot de voedselbron, richting en aard van de voedselbron. Bv: de circeldans of rondedans als de voedselbron minder dan 100m verwijderd is, de kwispeldans bij meer dan 100m. De bij danst ook nog in een bepaalde hoek t.o.v. een verticale lijn in het nest. Hoe verder de voedselbron verwijderd is, hoe sneller de bij zal kwispelen en hoe trager ze zal dansen.
  • Sommige roofvogels, bv. zwarte wouwen, versieren hun nest met stukjes wit plastic om vrouwtjes te trekken; de vogels met de meeste stukjes plastic krijgen de meeste nakomelingen en hebben de beste territioria. Onderzoekers legden extra wit plastic in sommige nesten, maar dit werd terstond verwijderd. De vogels wisten dus precies welk plastic van henzelf was en zonden daarmee kennelijk ook een boodschap uit die door de ingreep van de onderzoekers in de war werd geschopt. Een mooi voorbeeld van de mens die wil meepraten in een taal die hij niet kent.
  • Nog iets wat de mens graag zou weten maar niet weet: de mol krijgt nooit kanker, ook niet als je hem straling en chemicalien toedient, en hij kan ademen met slechts 3% zuurstof (een mens valt dan accuut dood neer).
  • Mieren zijn beter in het schatten van de grootte van een nest dan de meeste mensen. Het lijkt erop dat ze hogere wiskunde gebruiken.[xi] Onderzoekers zijn niet zeker hoe de mieren het doen, dus het is nog even de vraag wie de slimste is…  Mieren maken ook ingenieuze bouwwerken van dennennaalden, takjes en ander organisch materiaal. Het nest van de rode bosmier heeft een ventilatiesysteem dat ze kunnen openen als het warm is en sluiten als het regent. Ingenieurs hopen nog veel te leren van de constructie van mierenhopen, en verkeersdeskundigen van het talent van mieren om met zo velen over de mierenpaden te bewegen zonder dat files ontstaan.[xii]

Deze voorbeelden illustreren dat niet-menselijke dieren nogal wat waarnemingen doen waarvoor wij volstrekt blind en doof zijn. Ook lijken veel dieren behoorlijk goede voorspellers te zijn van de gesteldheid van mensen (bijvoorbeeld epilepsieaanvallen) en van weersveranderingen en natuurrampen. Bij de tsunami van 2004 waren bijvoorbeeld nauwelijks dieren-slachtoffers: de dieren hadden zich allemaal tijdig uit de voeten gemaakt.[xiii] Alleen de ‘meest intellgente’ diersoort, de mens, werd getroffen.

Uit veel van deze voorbeelden blijkt dat dieren in hun eigen taal communiceren, vaak een taak die wij net zo min verstaan als zij de onze. Dat zij ons niet verstaan betekent niet dat ze ‘minder’ zijn; die conclusie zou je immers ook niet trekken als iemand uit een ander land met een andere taal ons niet verstaat.[xiv] Je beseft dan dat het omgekeerd ook zo is. Dat geldt evenzeer voor dieren, niet alleen wat betreft hun eigen ‘taal’ maar ook wat betreft ander gedrag, gevoelens en vaardigheden die door ons niet worden opgemerkt of verkeerd ‘verstaan’. Als mensen de intelligentie van dieren niet herkennen is dat vaak meer een beperking van de mens; in de woorden van Diana Field: “Why do we judge their intelligence on our ability to understand them?”

Dieren hebben hun eigen talenten en kwaliteiten; net als bij de mens zijn die afgestemd op hun behoeftes, hun leefwijze en hun natuurlijke leefomgeving. Het is typisch menselijk om de kwaliteiten waar wíj goed in zijn te verheffen tot het meest belangrijk en doorslaggevend als het gaat om de waarde van een dierenleven of het belang van het welzijn van een dier.

We weten uit de psychologie dat individuele mensen zichzelf beter vinden dan anderen (illusoire superioriteit) en dat ze de vaardigheden waar zij goed in zijn het meest belangrijk vinden; zijn ze ergens niet goed in, dan menen ze dat dat er ook minder toe doet. Ook groepen vinden hun eigen groep beter dan andere groepen (ingroup-favoritisme) en zijn geneigd de talenten van andere groepen te miskennen of onderwaarderen. Het lijkt erop dat dit verschijnsel zich ook uitstrekt naar een nog grotere groep, de eigen soort. Wij vinden onze soort beter, slimmer, belangrijker, dus de vaardigheden van andere soorten zijn per definitie minder belangrijk. Datgene waar wij goed in zijn, dáár gaat het om! Een staaltje antropocentrisch denken van de eerste orde. Eigenlijk gek toch, dat die super-intelligente soort dat zelf niet in de gaten heeft?

Lees ook De mens-dier connectie: 'Alle illusies die de mens eeuwenlang over zichzelf heeft gekoesterd als superieure soort, vallen langzaamaan in de duigen.'

Queen bee

Soms helpen vrouwen aan de top hun seksegenoten van de regen in de drup

Roos Vonk*

Een peiling onder Nederlandse topbestuurders leidde tot diverse tips voor vrouwen die tot het old boys network willen doordringen. De bestuurders vonden dat vrouwen aan de top te weinig vrouwelijke kwaliteiten hebben, zoals zelfreflectie en het aanvoelen van de omgeving. Nu zijn dat evenmin kwaliteiten waarin mannen uitblinken. Gezien de bereikte positie van diverse topmannen kun je blijkbaar heel goed zónder. Misschien hebben de goedbedoelende topbestuurders zich onbewust laten leiden door sekse-stereotypen: de doortastendheid en ambitie van een vrouw worden gezien als bitchy terwijl dit bij een man pluspunten zijn.

Topvrouwen kunnen weliswaar onaangenaam zijn, maar dan vooral tegen andere vrouwen. Het zogenoemde queen bee-effect1 houdt in dat vrouwen in topfuncties niet erg genegen zijn om lagergeplaatste seksegenoten te helpen, vermoedelijk uit angst voor competitie en de behoefte om uniek te blijven in de organisatie. Vrouwen zijn onderling sowieso al niet van die lieverdjes. Ze staan dan wel bekend om hun sociale talenten, maar feitelijk hebben ze vaker ruzie met elkaar dan mannen. Ze sluiten minder coalities om elkaar vooruit helpen, ze roddelen meer over elkaar, en vooral mooie vrouwen zijn in het nadeel als ze hogerop willen bij een vrouwelijke leidinggevende – want vrouwen hebben de pest aan aantrekkelijke seksegenoten.

Je zou haast gaan denken dat die vrouwen toch echt bitches zíjn. In de woorden van Madeleine Albright: ‘There’s a special place in hell for women who don’t help other women.’ Uit onderzoek2 blijkt echter dat een combinatie van persoons- én situatie-kenmerken leidt tot queen-bee-gedrag. Potentiële queen bees zijn vrouwen die zich om te beginnen niet sterk identificeren met hun rol als vrouw en met hun seksegenoten. Ze ontlenen hun identiteit niet aan hun vrouw-zijn maar aan andere dingen, zoals hun werk, auto en hobby’s.

Op zich leidt dat er nog niet toe dat ze de queen bee gaan uithangen. Dat gebeurt pas als deze vrouwen werken in organisaties met een mannelijke cultuur en waar vrouwen worden benadeeld. Ze gaan dan meer onder één hoedje spelen met de mannen en zijn geneigd de seksediscriminatie in de organisatie te ontkennen.3 Vermoedelijk denken ze hun positie te beschermen door te laten zien dat ze anders zijn dan andere vrouwen. Vrouwen die zich sterker identificeren met hun rol als vrouw reageren anders; zij gaan in zulke omstandigheden juist hun best doen om andere vrouwen te helpen.

Er wordt weleens gezegd dat vrouwen aan de top nodig zijn om andere vrouwen omhoog te trekken. In een egalitaire organisatie klopt dat, want in zo’n omgeving hebben vrouwen geen queen-bee-neigingen. Maar goed, daar heeft een vrouwelijke kandidaat natuurlijk sowieso al een redelijke kans om op te klimmen. Juist in een seksistische organisatie hebben vrouwen hulp nodig; maar uitgerekend in zo’n omgeving is er meer kans dat een hooggeplaatste vrouw haar seksegenoten nog meer benadeelt dan een man al zou doen, en daarmee vrouwelijk aanstormend talent van de regen in de drup helpt.

De oplossing zit voor een belangrijk deel bij de vrouwen zelf: meer samenwerken, netwerken, en je over ergernissen heen zetten – net als mannen dus. Elkaar beter vooruit en omhoog helpen – en uiteindelijk massaal genoeg de top bereiken om een werkelijke cultuurverandering teweeg te brengen.

Meer columns en artikelen over macht en leiderschap

Vechtlust

Vrouwen zijn verwikkeld in de verkeerde ratrace

Roos Vonk*

Een paar jaar geleden gaf ik weleens lezingen voor vrouwelijke leidinggevenden. Met vrouwen onder elkaar was dat meestal heel leuk, maar soms juist helemaal níét: dan ontstond er een sfeer van kritiek, elkaar vliegen afvangen, het beter weten (‘Dat onderzoek had natuurlijk anders gedaan moet worden’) en vervolgens weer elkaar daarop aanspreken (‘Ik vind dat de sfeer nu door een paar individuen bepaald wordt’).

Vergeleken met mijn lezingen voor managers (overwegend mannen) is mijn indruk dat de mannen in het algemeen wat meer ontspannen en gemoedelijk zijn, makkelijker ergens overheen stappen en anderen meer gunnen. Dat zal op de werkvloer lang niet altijd opgaan, maar veelzeggend is misschien toch de vraag die ik kreeg van een mannelijke leidinggevende: ‘Kun je niet beter een lezing houden over leidinggeven áán vrouwen? Hoe je met die onderlinge nijd en intriges omgaat? Als de vrouwen op mijn afdeling ’s morgens elkaar héél vriendelijk groeten, met een lief hoog stemmetje, dan weet ik al: er gaat een bom barsten, we krijgen stront.’

Misschien zijn vrouwen tegen elkaar vaak wat vinniger en haatdragender, waar mannen hun irritaties lekker oppervlakkig wegspoelen met een gezamenlijk biertje. Terwijl mannen elkaar in netwerken vooruit helpen, blijkt uit onderzoek dat vrouwen minder vaak coalities sluiten. Niet alleen op het werk; ook daarbuiten spannen ze vaak alleen samen om te roddelen over een andere vrouw. Vrouwen smeden een band met elkaar door kritisch de kleding of het overtollig vet van een derde vrouw te bespreken zodra die weg is (‘Dat ze dat durft te dragen, met díe benen’). Moeders hakken elkaar de pan in over wel of niet werken: werkende moeders vinden huismoeders slechte rolmodellen, huismoeders praten werkende moeders een schuldcomplex aan. In relaties kennen we de bijna spreekwoordelijke vijandige verhouding van vrouwen met hun schoonmoeder; en vrouwen wier partner overspel pleegt, worden eerder boos op de minnares dan op de man.

In een Amerikaans onderzoek** werden studenten onder de loep genomen die vaak samen met een seksegenoot op een studentenkamer wonen: een fijne snelkookpan als er wrijving is. En inderdaad bleek dat meisjes vaker dan jongens een conflict hadden, ontevredener waren, zich meer stoorden aan hun roommate, en ook vaker van roommate wisselden, ongeacht of deze zelf gekozen was of toegewezen. Kennelijk is de verdraagzaamheid onder vrouwen onderling wat lager.

Als je het zo beziet, zou je zeggen dat mannen conflicten vermijden en vrouwen meer strijdlust hebben. Tegelijkertijd blijken vrouwen zich juist helemaal niet op hun gemak voelen in competitieve situaties. Ze willen niet verliezen, want dat betrekken ze op hun gevoel van eigenwaarde; maar ze willen ook niet winnen, want dat maakt de relatie scheef en ongelijkwaardig.

Dit hangt samen met de behoefte van vrouwen om op basis van gelijkwaardigheid met anderen omgaan. Vrouwen raken niet extra gemotiveerd om door te pakken als ze een ander verslaan en krijgen er geen kick van – integendeel, ze vinden het ongemakkelijk en raken er gespannen van. Ook bij vrouwen die een leidinggevende functie krijgen, is het mij vaak opgevallen dat ze graag one of the girls willen blijven en dat ze weerstand hebben om positie in te nemen (‘Wie ben ik om die mensen te vertellen hoe ze hun werk moeten doen?’). Vrouwen richten zich veel meer op de horizontale, gelijkwaardige dimensie van het sociale verkeer – verbinding, erbij horen – dan op de verticale – wie is wie de baas. Het hogerop komen en winnen geeft hun het gevoel dat ze de verbinding verliezen, niet meer ‘samen’ zijn, er niet meer bij horen.

Maar het gekke is: juist in het persoonlijke domein, op de horizontale dimensie, zitten vrouwen elkaar dwars. Uitgerekend op dat terrein – dat wordt beschouwd als het terrein van de vrouw, waar zij betere vaardigheden heeft in het verbinden met anderen – zouden vrouwen een voorbeeld moeten nemen aan mannen; die oordelen minder hard en kunnen menselijke gebreken beter accepteren.

Wil je als vrouw meer bevredigende en langdurige vriendschappen en collegiale verhoudingen, dan is het devies simpel. Vraag je bij ergernissen en wrijving domweg af: wat zou ik doen als ik een man was? Wie weet leidt dat er ook toe dat we het spel van de macht luchthartiger meespelen, niet zo zwaar tillen aan scheefheid als we winnen, elkaar beter vooruit en omhoog helpen – en uiteindelijk massaal genoeg de top bereiken om een werkelijke cultuurverandering teweeg te brengen.

 

Dommetje spelen

Waarom het slim kan zijn om je van de domme te houden

Roos Vonk*

Stel je voor, je zit in een overleg met je collega’s en je baas. Er komt een probleem ter sprake waar jij het antwoord op weet, maar je wacht nog even af wat je baas zegt. Je merkt dat hij (of zij) geen idee heeft. Of, nog erger, dat hij een totaal verkéérd idee heeft. Vertel je nu de oplossing die jij weet?

Het voordeel als je dat doet is dat je het probleem oplost én je capaciteiten laat blijken; het nadeel is dat je sympathie verliest. Maar weinig bazen vinden het leuk om ingewreven te krijgen dat ze minder weten dan hun ondergeschikte. Mensen die lager zijn in status houden dan ook vaak maar hun mond, ook als ze nuttige inzichten hebben. Het is kennelijk een oermechanisme, want apen doen het ook. Zo verbergen resusapen hun inzicht in de oplossing van een probleem als er een hoge-status-aap in de buurt is, terwijl ze het probleem fluks oplossen als ze onder gelijken zijn. Verondersteld wordt dat ze hun talent verhullen om de hogergeplaatste niet te provoceren. Hierdoor worden conflicten voorkomen en wordt de sociale orde niet verstoord.**

Onderzoekers dachten ooit dat de lagergeplaatste apen minder slim waren, maar zo simpel is het dus niet. Ze zijn even slim, ze zijn alleen minder dominant. Ook bij mensen lijkt vooral dominantie de rangorde te verklaren. Mensen die in een groep veel aan het woord zijn, worden gezien als bekwamer; mensen die hoog scoren op dominantie en andere leiderschaps-gerelateerde kenmerken zijn meer aan het woord. Minder dominante deelnemers beperken hun spreektijd, zelfs als ze externe feedback krijgen dat ze belangrijke dingen zeggen. Ze geven vaak niet meteen hun oplossing voor een probleem, maar wachten eerst wat anderen zeggen. Hierdoor lijken ze minder slim, terwijl ze enkel minder dominant zijn. Ze gaan pas meer praten als de dominantere deelnemer vaker zijn mond houdt.

Hun belangrijkste drijfveer is het beschermen van de relatie; dat doe je door nooit slimmer te zijn dan een hoger geplaatste. ‘Playing dumb’ – niet laten blijken wat je weet en kunt – komt mede hierdoor bijna net zoveel voor als zelfpromotie. Het laatste wordt vaker gedaan door mensen met veel zelfvertrouwen en door mannen, het eerste vaker door mensen met weinig zelfvertrouwen en vrouwen. Zij zijn er meer op gericht om aardig te worden gevonden dan bekwaam – en aardig ben je als je de ander zijn superioriteit en zijn gelijk gunt.

Dat gebeurt niet alleen op het werk. In een gezelschap laten vrouwen bijvoorbeeld hun man verhalen vertellen en zijn kennis etaleren, zonder hem te corrigeren als hij zich vergist: ‘Laat die man nou maar…’ Ook laten ze hun man soms winnen met spelletjes: hij is blij als hij wint, zij is blij als de sfeer goed is.*** Bij afspraakjes verzwijgen ze hun titels en downplayen hun opleiding, salaris of expertise; potentiële geliefden kunnen immers afknappen op een vrouw die slimmer is of meer verdient dan zijzelf. Mannen die laag staan in de pikorde vertonen hetzelfde gedrag in de interactie met hoger geplaatste seksegenoten; zij laten bijvoorbeeld hun baas winnen met golf.

Behalve het beschermen van de relatie zijn er nog andere strategische redenen om dommetje te spelen. Door zogenaamd niet te weten hoe je een vervelend klusje aanpakt (kopieerapparaat vullen met inkt of papier, nieuwe apparaten aansluiten), krijg je sneller hulp van een redder die graag zijn talent op dat vlak demonstreert. Dan is er nog hustling, een techniek waarbij je in een voorronde van een wedstrijd opzettelijk slecht speelt, om de tegenstander te verleiden meer geld in te zetten (waarna je wint en meer verdient). En bij sandbagging speel je in de voorronde beneden je niveau zodat de tegenstander denkt: Dit wordt een eitje – en niet is voorbereid op de overdonderende aanval die je daarna doet.

 Kortom, het kan om vele redenen heel slim zijn om dom te doen.

 

Delen

Geven is het nieuwe krijgen

Roos Vonk*

“Liefde is het enige dat meer wordt als je het met anderen deelt”. Deze uitspraak had ik vol overtuiging in mijn middelbare-school-agenda gekalkt. Nu, vele jaren later, weet ik beter: er zijn zovéél dingen die meer worden als je ze met anderen deelt. Plezier, enthousiasme, teamspirit, maar ook: orginele ideeën, authenticiteit, openheid en zelfonthulling – het is allemaal gedrag dat een wederkerige reactie oproept bij anderen, waardoor synergie kan ontstaan: het geheel wordt meer dan de som der delen. 

In feite worden alleen niet-wezenlijke zaken minder als je ze met anderen deelt, zoals geld, bezit en superioriteit; er kan er immers maar één de beste zijn. Op de werkvloer raken mensen soms in de verleiding hun aandacht op die zaken te richten. Ze willen beter zijn dan anderen, ze willen niet tekortgedaan worden. De successen van anderen zijn dan bedreigend en kunnen afgunst of rivaliteit oproepen. Er is weinig uitwisseling van kennis en ideeën; een ander kan immers met jouw idee aan de haal gaan. 

Deze competitieve houding kan zich voordoen tussen individuen, maar ook tussen teams of afdelingen. Als die dan met elkaar moeten samenwerken, is dat bedreigend: “zij” – hunnie – kunnen onze voorzieningen inpikken of ons overtroeven. Zo gaat veel energie verloren aan onderlinge strijd. Het is een van de oorzaken waardoor fusies vaak mislukken.

Deze manier van denken is typerend voor wat psychologen het fixed-pie-syndroom noemen: alsof er een taart is waarvan de een minder krijgt als de ander meer krijgt. Als zij meer hebben, hebben wij dús minder. Je vergeet dan dat de taart groter kan worden door samenwerking. Als je bijvoorbeeld je nieuwe idee of inzicht voor je houdt, ontstaat er geen uitwisseling; niemand kan erdoor geïnspireerd raken of jou inspireren. Niet alleen kan de taart hierdoor niet groeien, het getuigt ook van armoede-denken. Arme stakker, heb je echt maar zo weinig ideeën dat je ze als een waakhond moet beschermen tegen plagiaat? Kom op, je krijgt toch morgen gewoon wéér een idee. Er zijn zoveel ideeën, er is zoveel te leren en te ontdekken, daar hoef je echt niet zuinig over te doen.

Als je je idee deelt, en anderen erop reageren, ontstaat synergie en wordt de taart groter. Er komen nog meer ideeën opborrelen, er wordt meer kennis en informatie uitgewisseld, mensen gaan van elkaar leren, elkaar stimuleren, en dan ontstaan geleidelijk nóg meer ideeën en inzichten. Bij dit rijkdom-denken ga je uit van groei en ontwikkeling. Wat je weet en wat je leert deel je met elkaar, ook je blunders, opdat je er allemaal van kunt leren. Je hoeft niet beter te zijn dan een ander, je hoeft alleen jezélf te verbeteren. Iedereen wordt er beter van, jijzelf dus ook, als het collectief goed draait.

Bij deze manier van denken ben je niet primair gericht op het resultaat, maar op het proces. Ironisch genoeg zijn er aanwijzingen uit onderzoek dat de resultaten van een organisatie hier beter van worden – in termen van geld, nota bene. Als je deelt, groeit de collectieve taart en is er meer voor iedereen. Delen is het nieuwe hebben!

 

 

Valse hoop

De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens

Ongeveer de helft van de mensen begint het nieuwe jaar met goede voornemens. Vaak zijn dat voornemens die ze al eerder hebben gehad -- en die ze nog wel vaker zullen hebben, omdat het ook nu weer niet zal lukken. Zelfs als het menens is met die voornemens. Kennelijk doen we niet altijd wat we van plan zijn te doen (of te laten). Dit hangt samen met een paar algemene wetmatigheden van menselijk gedrag. Als je die kent, wordt het makkelijker jezelf én anderen te sturen. Lees verder als je wilt dat er iets terecht komt van je prachtige plannen!

We zijn geneigd onze eigen vastbeslotenheid te gebruiken als graadmeter voor de kans op succes van een voornemen. Bijvoorbeeld: je bent er hartgrondig van overtuigd dat je nu écht gezonder wilt leven. Je verlangt ernaar. Omdat je motivatie zo sterk is verwacht je dat het gaat lukken. Het blijkt echter dat iemands vastbeslotenheid op geen enkele manier voorspelt of het voorgenomen gedrag uiteindelijk wordt uitgevoerd.

De sterkte van je motivatie wordt beïnvloed door zogenoemde ‘hete overtuigingen’ – ter onderscheiding van ‘koude overtuigingen’ die rationeel en afstandelijk zijn. Als je bijvoorbeeld met de feestdagen de hele dag op je kont zit en je volvreet en -drinkt, voel je je daarna laf en vet. Vanuit dat onprettige gevoel heb je een sterke drang om gezonder te gaan leven: een hete overtuiging, op dat moment. Je houdt er geen rekening mee dat het heel anders voelt wanneer je een week later na een lange werkdag enorme trek hebt in iets lekkers in plaats van een rondje hardlopen en een bak radijsjes.

Wishful thinking

Een andere factor die je vastbeslotenheid beïnvloedt is het ‘valse-hoop’-syndroom. Als een voornemen de mist in gaat, denken mensen: ‘Ik heb het niet hard genoeg geprobeerd’. Het lijkt logisch. Je bent bezweken voor verleiding, je bood geen weerstand: dat betekent dan toch dat je niet genoeg je best hebt gedaan. Maar nu wil je het écht, en dan doe je wél je best, denk je. Je vergeet dat je dat vorig jaar ook dacht. Dit soort ‘positief denken’ is puur zelfbedrog. Het vermindert de kans op succes, doordat je reële hindernissen wegwuift. Blijkbaar leven we vaak liever met valse hoop dan zonder hoop.

Om die valkuil te vermijden, helpt het naar jezelf te kijken vanaf de buitenkant, alsof je naar een ander kijkt. Je ziet dan bijvoorbeeld iemand die al drie keer heeft besloten om komend jaar meer tijd te maken voor rust of voor gezin, en bij wie dat al drie keer is mislukt: telkens komt er ‘nog even dit belangrijke klusje’ tussen. Als het iemand anders was, hoe schat je dan de kans dat het nu wel gaat lukken? Precies... En verandert de zaak als die ander oprecht overtuigd is dat het deze keer wél lukt? Welnee, natuurlijk niet.

Je bent wat je doet, vinden we als we naar anderen kijken. Eerst zien, dan geloven. Geen woorden maar daden. Maar kijken we naar onszelf, dan hebben we de indruk dat onze goede bedoelingen en ons latente potentieel toch wel erg veel zegt over wie we zijn. Kijk naar jezelf door de ogen van een buitenstaander. Zou je dan niet concluderen dat dit een ernstig geval van wishful thinking is?

Onbenullige obstakels

Of je je plannen daadwerkelijk uitvoert, wordt niet bepaald door hoe sterk je intenties zijn maar door alledaagse hindernissen. Zo kan een gezonde leefstijl worden belemmerd door tijdnood (dus toch maar de auto, en niet naar die biologische winkel die een straatje om is), andere mensen en sociale druk (feestje, ‘doe niet zo ongezellig’, roken, drinken, toch wel leuk, ‘alleen deze ene dag’), verleiding (restaurant, bakker, ‘hmm dat ziet er lekker uit, morgen doe ik weer gezond’) en tal van andere obstakels die te onbenullig lijken om je nobele streven in de weg te staan, maar dat ondertussen wel doen.

Om hiertegen bestand te zijn moet je bij een voornemen een specifiek plan van uitvoering maken. Vertaal je voornemen in deelaktiviteiten en noteer in je agenda wanneer, waar, met wie en hoe je wat gaat doen. Mensen die dit doen blijken beter bestand te zijn tegen afleiding en hindernissen. Dat helpt ook wanneer je anderen wilt begeleiden bij het uitvoeren van hún mooie plannen. Of van de jouwe, trouwens.