Alle berichten van Roos Vonk

Pig business

Intensieve veehouderij niet de schuld van de boer, maar van overheid, supermarkt en consument

 

Roos Vonk*

Ik woon in landelijk gebied met hier en daar een boerderij. Bij het wandelen kom ik soms langs een grote schuur waar geschreeuw van varkens uit komt. Ik heb mezelf vaak van alles in mijn hoofd gehaald over vreselijke taferelen achter die staldeuren. Op een dag trok ik de stoute schoenen aan en belde aan bij het huis van de boer. Tot mijn verbazing kwam er een vriendelijke man naar buiten, die in niets leek op de dierenbeul die ik had gefantaseerd. Hij vertelde dat er 250 fokzeugen in de stal stonden die soms ruzie maakten over het voer. Dan ging het er wel eens stevig aan toe.**

Zou het niet leuker zijn als ze lekker buiten liepen?’ vroeg ik. ‘U hebt een wei en u kunt een modderpoel maken!’
Ja, dat zou ik ook wel willen’ zei hij, ‘dat hadden we vroeger ook. Maar toen hadden we 25 varkens. We hebben er nu teveel. Ze mogen niet meer naar buiten, vanwege de mest.’
Misschien weer gewoon 25 varkens nemen in plaats van 250?’ probeerde ik nog.
Nee natuurlijk: ‘Een varken brengt veel te weinig op. Ik kan er nu al amper van rond komen.’

De boer zit eigenlijk net zo klem als de varkens. Klem tussen lage marges aan de ene kant – afgedwongen door supermarkten die vlees willen verkopen voor minder dan de prijs van hondenvoer – en aan de andere kant milieuwetgeving en boze blikken van de burgers die oh zo van dieren houden, maar ondertussen wel die goedkope kiloknaller willen. Hoe moet je het als veehouder ooit goed doen in deze situatie?

Door de lage winst per dier proberen boeren met schaalvergroting een acceptabel inkomen te verdienen. Maar op termijn heeft dat in ons kleine land zoveel ongewenste gevolgen dat het niet vol te houden is: er ontstaat overproductie, milieu- en klimaatschade (volgens berekeningen van de wereldvoedselorganisatie is de uitstoot van broeikasgassen door de veehouderij hoger dan die van alle auto’s, vrachtwagens, treinen, schepen en vliegtuigen bij elkaar!), gevaren voor de volksgezondheid (denk aan fijnstof, dierziektencrises en resistente bacteriën, waar inmiddels al vele varkenshouders mee besmet zijn), en verdere voedselschaarste in de derde wereld, waar landbouwgrond wordt gebruikt om voer voor ons vee te telen. Bedenk dat voor 1 kg varkensvlees 4 à 5 kg graan nodig is. Met de toenemende wereldbevolking is de huidige vleesproductie domweg niet vol te houden, tenzij we mensen elders in de wereld laten verrekken van honger.

We moeten wat verder gaan kijken dan onze neus lang is. Schaalvergroting is niet eindeloos vol te houden. Elke week stoppen in Nederland 40 agrarische bedrijven, veelal omdat ze de race naar steeds grotere productie niet meer volhouden. Verdere industrialisering kan niet de oplossing zijn voor problemen die juist door industrialisering zijn ontstaan.

Daarnaast is de omgang met dieren vaak niet meer zoals we dat willen in een beschaafde samenleving. Varkens zijn zeer intelligente dieren; intelligenter dan honden bijvoorbeeld, en in bepaalde opzichten intelligenter dan mensen op kleuterleeftijd. Burgers voelen zich er ongemakkelijk bij dat deze dieren niet buiten komen, niet kunnen rondsnuffelen, wroeten, rennen, stoeien; dat zeugen bevallen  tussen metalen stangen en dat biggen al jong bij de moeder weggehaald worden. Dit alles wordt ervaren als onnatuurlijk en dieronvriendelijk. En dan is de boer alwéér de boosdoener.

Dat is niet terecht. In feite ligt de verantwoordelijkheid vooral bij overheid, supermarkt en consument. Als de prijs per dier omhoog gaat (m.a.w. als we een fatsoenlijke, reële prijs gaan betalen voor vlees), kan de boer kleinschaliger en milieu- en diervriendelijker gaan werken. Hij kan minder dieren houden, die kunnen weer buiten lopen. Er is weer grondgebonden productie mogelijk, waarbij voer en dieren niet de hele wereld over worden gesleept en de enorme ellende van veetransport verdwijnt. De boer wordt weer degene die voor ons aller eten zorgt en waar de varkens gezellig rondscharrelen. Iemand die we waarderen, die dichtbij de natuur staat in plaats van een grootindustrieel die het milieu en het landschap verpest.

Echte stappen zijn alleen te realiseren als het prijsbeleid zodanig verandert dat een kleinschaliger, mens- en diervriendelijke productie aantrekkelijker wordt voor de consument – en dus ook voor de boer. In plaats van maar door te modderen moeten we het roer drastisch omgooien, om de grote en urgente problemen in de wereld van nu het hoofd te bieden. Dan kunnen we de stap maken naar een duurzame veesector, waarin econonomie en technologie in dienst staan van het welzijn van dieren, van de mens, van de samenleving en de natuur.  Door de kabinetten van Balkenende en Rutte zijn we – burgers en boeren – in slaap gesust met korte termijn-beleid, lapwerk-maatregelen en schijnoplossingen. Het is nu tijd om wakker te worden. Er bestaan échte, structurele oplossingen. Maar alleen als we de werkelijke problemen onder ogen durven zien.

 

Vlees

Waarom vleeseters toch geen hufters zijn 

Roos Vonk

Jaren geleden zat ik aan een geanimeerd kerstdiner, waar traditiegetrouw mijn vleesloze menu ter sprake kwam. Op de vraag waarom ik geen vlees at, gaf ik voor het gemak de korte versie van het antwoord: “Ik hou van dieren”. De vragenstelster was hierover oprecht verrast: “Maar wat is de zin van het leven van zo’n dier, als we hem niet eten?” Deze vraag sloeg mij op mijn beurt geheel uit het lood. Huh? dacht ik, maar ik vond haar aardig, dus ik zei: “Uhhh… dezelfde zin als ons leven?” – waarop ze mij enkel nog met stomheid geslagen kon aankijken.

Hier kwamen twee werelden met elkaar in contact die volstrekt niets van elkaar van elkaar begrepen. In haar wereld is er een hiërarchische ordening van soorten, met de mens bovenaan. De dieren zijn er voor de mensen, omdat het door de Schepper zo is bedacht of evolutionair zo is gegroeid. In mijn wereld is de mens niet superieur aan andere dieren. Datgene waarin de mens zich werkelijk zou kúnnen onderscheiden – een besef van goed en kwaad, inzicht in lange-termijn-belangen, en het vermogen die te laten prevaleren boven korte-termijn-behoeftebevrediging – zou ertoe moeten leiden dat de huidige veeindustrie per direct wordt gestaakt. In mijn wereld – en de wereld waarin we inmiddels met z’n allen leven – is de gangbare bedrijfsvoering in deze sector alleen al om puur egoïstische redenen niet meer houdbaar, nu duidelijk is geworden dat we met onze intensieve veehouderij “de tak afzagen waarop we zitten”, zoals Maarten ’t Hart het zei in Zomergasten.

Een bekende reactie op deze overwegingen is: “Ja, maar vlees is zo lekker hè?”. Dat dat ene woord “lekker” voldoende is om dierenwelzijn, milieu/klimaat en derde wereld in één klap weg te vegen, geeft aan waar wij ons als ‘superieure’ soort werkelijk bevinden op de beschavingsladder: net als alle dieren worden we primair gestuurd door het lust-onlust-principe: “Ik wil het fijn hebben en graag nu meteen”. De neiging om onprettige of lastige situaties te vermijden is een niet weg te denken onderdeel van onze instincten-uitrusting. Het opofferen van onze genoegens en ons gemak ten behoeve van belangen die verder van ons bed zijn – klimaat, milieu, volksgezondheid, dierenwelzijn en derde wereld – vereist het gebruik van hersendelen die in de evolutie als laatste zijn ontstaan, en die onbenut blijven als ‘lekker’ onze leidraad is.

 

Sociaal dilemma

Net als andere sociale dieren zijn mensen zeker wel in staat hun korte-termijn-behoeftes te overstijgen ten behoeve van ‘hogere’ collectieve doelen. We zetten geregeld onze individuele behoeftes opzij om het gezellig te houden of werken aan een vervelende klus in het belang van onze afdeling of vereniging. Dit zijn voorbeelden van sociale dilemma’s – keuzes tussen individueel en collectief belang – waarin we ons coöperatief gedragen: ons persoonlijk belang opofferen voor het collectieve belang. In kleine groepen is de logica hiervan evident: als je de groep benadeelt, is dat slecht voor iedereen, dus uiteindelijk ook voor jezelf en voor de goede verstandhoudingen. Maar hoe groter en minder hecht het collectief, des te minder zichtbaar zijn de gevolgen van individuele keuzes. Persoonlijk belang krijgt de overhand. Coöperatief gedrag moet dan worden afgedwongen door regelgeving – denk aan belasting betalen voor collectieve voorzieningen, of een kaartje kopen voor de trein. Ontbreken die regels, dan kiezen we voor eigenbelang, en dat is in onze samenleving regelmatig te zien. Denk aan mensen die de trein in stappen voordat anderen eruit zijn, of die geen organen willen afstaan na hun dood zonder afstand te doen van het recht zelf een orgaan te ontvangen.

In onze evolutionaire geschiedenis hebben we de meeste tijd geleefd in kleine gemeenschappen van 50 tot hooguit 100 mensen, zodat coöperatief gedrag vanzelf tot stand kwam. Door grootschaligheid is inmiddels de relatie van het individu tot het collectief – de benadeelde – diffuus en anoniem geworden. Ook de veeindustrie illustreert dit. Wie vlees uit de bio-industrie eet, merkt er niets van dat het dier een kort ellendig leven heeft gehad (“Dat dier is toch al dood”), dat vlees het meest milieu- en klimaatonvriendelijke onderdeel is van ons hele voedselpakket, en dat enorme hoeveelheden landbouwgrond in andere werelddelen worden gebruikt om voer voor ons vee te telen. Stel dat dit allemaal gebeurde op kleine overzichtelijke schaal. Stel dat mensen in hun achtertuin varkens houden in kleine donkere hokken, op roostervloeren zonder stro. De buren verderop met hun kinderen hebben honger, want hun tuin wordt gebruikt om het varkensvoer te verbouwen waardoor ze zelf nauwelijks eten hebben. De varkenspoep wordt uitgestrooid over de hele wijk en vervuilt het water van alle bewoners. De varkenshouders zitten vrolijk te barbecuen en zeggen: “Tja, rot joh, maar het is gewoon lekker!”

 

Dom of asociaal

In “Het lekkerste dier” vindt zelfs liefhebster Sylvia Witteman: “Wie nu nog varkensvlees uit de bio-industrie koopt, verdient het om de rest van zijn leven met veertig mede-asocialen in een stilstaande lift te worden opgesloten en gevoederd te worden met doodgekookte elleboogmaccaroni.”Als het in hun achtertuin gebeurde, zouden de kiloknaller- en plofkip-consumenten publiekelijk in Witteman’s lift te schande gesteld worden. Maar in onze ‘beschaafde’ samenleving zijn de dieren volledig aan het oog onttrokken, en onze relatie tot de andere gedupeerden – de mensen in de derde wereld en de generaties na ons – is diffuus.

Dit betekent dat je niet noodzakelijk asociaal en immoreel hoeft te zijn om met je consumptie de vee-industrie te sponsoren. Mensen kunnen immers ook gewoon onwetend of onintelligent zijn, waardoor ze de gevolgen van hun keuzes niet ten volle beseffen – zeker zolang de voorlichting over de gevolgen van vleesconsumptie op het huidige armzalige niveau blijft. Maar er is een groot schemergebied tussen dom zíjn en jezelf dom houden door niet even stil te staan bij waarheden die zelfs voor Al Gore te ongemakkelijk waren. Een grote groep hoogopgeleiden in onze samenleving eet vlees uit de veeindustrie en heeft niet het excuus van werkelijke domheid. In de universiteitskantine zie ik verreweg de meeste medewerkers en studenten gretig opscheppen van kroketten en vleeswaren. Ook de meeste van onze landsbestuurders happen onbekommerd mee bij de jaarlijkse barbecue op het Binnenhof. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat al deze mensen hun persoonlijk comfort belangrijker vinden dan de hoge en onomkeerbare kosten die hun keuzes voor anderen teweeg brengen.

 

Met z’n allen onwetend

Dit is voor een belangrijk deel te verklaren doordat we het met zovelen doen en iedereen onbedoeld meehelpt om de bestaande situatie te handhaven. Kranten en tijdschriften bevatten recepten met vlees en culinair journalisten smullen publiekelijk en zonder enige schaamte van ossehaasjes en lamskoteletjes. Omdat iedereen het doet, is het ‘normaal’. We sussen elkaar in slaap door het er niet over te hebben en elkaars gedrag te accepteren. Mensen die zich er druk over maken, anderen op de vingers tikken of kritische vragen stellen, worden gezien als ‘emotioneel’, lastig of betweterig. Net als bij tunneldenken in groepen, krijgen ideologische dwarsliggers signalen dat hun gedrag storend of op zijn minst hoogst ongezellig is, dus houden ze vaak maar hun mond. De vleeseters zeggen tegen zichzelf: “Wat kan ik eraan doen? De boeren en de politiek bepalen hoe ons eten wordt geproduceerd. Als het echt zo erg was, zou de overheid wel ingrijpen.” Op hun beurt denken de boeren en leveranciers dat de consument het zo wil, omdat dier- en mileuonvriendelijk vlees en zuivel goed verkoopt. De overheid grijpt evenmin in, omdat kiezers hun koopkrachtplaatjes veel belangrijker lijken te vinden dan dieren, milieu en derde wereld. Dat is wat hun koop- en stemgedrag laat zien.

Zo leven we met z’n allen in een staat van “pluralistic ignorance” (meervoudige onwetendheid): we hebben allemaal het idee dat als het echt zo erg was, iemand anders er wel iets aan deed. Als iedereen het accepteert, dan zal het toch wel meevallen? In de psychologie is dit verschijnsel bekend uit onderzoek naar het omstander-effect: hoe meer mensen getuige zijn van een noodgeval (bijvoorbeeld vechtpartij, drenkeling, aanrijding, brand), des te kleiner de kans dat iemand in aktie komt. Ieder wacht af wat anderen doen. En daardoor trekt ieder de conclusie dat het kennelijk wel meevalt, anders zou iemand al wel iets gedaan hebben.

In het geval van de veeindustrie komt daar nog bij het gevoel dat je als individu machteloos staat tegenover iets dat zo alomtegenwoordig is. Veel mensen plaatsen wel sluimerende vraagtekens bij hun vleesconsumptie, maar hebben niet het idee dat hun eigen gedrag iets uitmaakt: het druppel-op-gloeiende-plaat-gevoel. Om gevoelens van machteloosheid te vermijden, proberen ook welwillende, betrokken mensen er maar liever niet aan denken.

Zo zetten de diverse miskleunen van de mensheid zich onbelemmerd voort, want “er is maar één ding nodig om het kwade te laten zegevieren: goedwillende mensen die niets doen” (Edmund Burke). Ik denk niet dat de meeste miskleuners nu zo ongelofelijk dom of asociaal zijn. Ik denk dat veel mensen die sluimerende vraagtekens op de achtergrond wel kennen. Maar meestal wandelen we daar overheen, gemakshalve meedeinend in de vaart der volkeren. Dat is buitengewoon jammer, want mensen zijn diep in hun hart vaak niet zo stom en hufterig als ze zich gedragen. Ook vleeseters niet.

Er zijn altijd ergere dingen

Hoe je dankzij zelfrechtvaardiging niemand hoeft te helpen 

Roos Vonk

In de discussie over ritueel slachten zag ik een reactie die vaker voorkomt: er is altijd een ander probleem dat ‘erger’ of belangrijker is. Mensen gingen het weer hebben over het ganzenleed achter foie gras dat veel ernstiger en langduriger is; over de dieren in de bioindustrie, die een beter leven verdienen; en de kreeft die een betere dood verdient dan levend de pan in.

Als pleitbezorger van het opheffen van de veeindustrie heb ik vaak gehoord dat er ‘ergere’ problemen zijn, zoals de schending van mensenrechten, het leed van mensen in ontwikkelingslanden of van de minima in eigen land. Andere voorbeelden van dergelijke reacties zijn: ‘De overheid moet eerst de industrie maar eens aanpakken, dat is een veel grotere vervuiler dan de auto’; ‘Dat gepraat over vrouwenrechten en homorechten is flauwekul als je bedenkt dat er in de derde wereld mensen zijn die het veel slechter hebben’ (dus: andere landen eerst) of omgekeerd: ‘Het is onzin om geld te geven aan andere landen zolang er in ons eigen land nog zoveel groepen zijn die het moeilijk hebben’ (eigen land eerst).

Naar aanleiding van zulke uitspraken, waarin het ene probleem prioriteit krijgt boven het andere, heb ik jaren geleden een onderzoek uitgevoerd onder een representatieve steekproef van 1060 Nederlanders. Hierin werd onder meer gevraagd in hoeverre men instemde met verschillende uitspraken van bovengenoemd kaliber, afgewisseld met andere uitspraken over altruïsme en betrokkenheid bij minder bedeelden.

Uit de resultaten bleek dat mensen die instemden met de ene prioriteit (bijvoorbeeld ‘ontwikkelingslanden eerst’) óók meer instemden met andere prioriteiten (‘eerst mensen, dan dieren’) en zelfs met de omgekeerde prioriteit (‘eigen land eerst’). Dit is natuurlijk niet logisch: als je vindt dat de derde wereld voorgaat boven problemen in eigen land, kun je niet ook zeggen dat de minima in eigen land voorgaan boven de derde wereld.

Kennelijk is er veeleer sprake van een algemene neiging om welk probleem dan ook niet te willen oplossen en dit te rechtvaardigen door een beroep te doen op andere problemen die voorgaan. Dat bleek ook uit het feit dat instemming met deze uitspraken positief gecorreleerd was met de uitspraak ‘De ellende in de wereld is mijn schuld niet, dus ik voel me niet aangesproken om er iets aan te doen’, en negatief met uitspraken over betrokkenheid bij het leed van mens en dier (bijvoorbeeld: ‘Ik zet me in voor groepen die het moeilijk hebben, ook als mij dat tijd of geld kost’).

Ook bleek dat instemming met de ‘prioriteiten’-uitspraken negatief gerelateerd was aan de hoeveelheid geld die men gaf aan goede doelen, ongeacht wat voor doelen dit waren (derde wereld, ziekten, mensenrechten, milieu/natuur, dieren). Mensen die een bepaalde groep sterk prioriteerden (bijvoorbeeld derde wereld) gaven dus juist weinig geld aan instellingen gericht op die groep of aan andere instellingen.

De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat mensen die een bepaald probleem prioriteit geven boven een ander probleem, in veel gevallen slechts één werkelijke prioriteit hebben: het persoonlijk belang. Door te wijzen op andere problemen hoeven ze niets te doen en kunnen ze tegelijkertijd zichzelf en anderen de indruk geven dat ze zeer betrokken zijn bij maatschappelijke problemen.

Een uitzondering was er voor de uitspraak ‘We zouden meer moeten denken aan het welzijn van dieren, want overal ter wereld worden dieren misbruikt ten behoeve van de mens’. Respondenten die hiermee instemden toonden een relatief hoge betrokkenheid bij álle problemen en gaven gemiddeld meer geld aan goede doelen. Dit lijkt erop te wijzen dat betrokkenheid bij dieren hand-in-hand gaat met algehele betrokkenheid bij kwetsbare groepen.

Geconcludeerd kan worden dat er mensen zijn die zich weinig betrokken voelen bij de problemen van kwetsbare groepen, zich niet inzetten om een bijdrage te leveren aan de oplossing daarvan, en dit rechtvaardigen door een beroep te doen op ‘belangrijker’ problemen waar ze evenmin iets aan doen. Uit de resultaten bleek dat dit vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen, bij rooms-katholieken dan bij mensen met ander geloof of zonder geloof, en bij VVD- en CDA-stemmers (ten tijde van dit onderzoek bestonden LPF en PVV nog niet).

Deze neiging om gebrek aan altruïsme te rechtvaardigen is vermoedelijk onderdeel van een meer algemene strategie voor zelfrechtvaardiging. Denk aan uitspraken als ‘Zolang er nog zulke fraudes worden gepleegd op de beurs, kan ik best een beetje zwart verdienen’, de neiging van rokers om te zeggen dat er ‘zoveel dingen zijn waar je kanker van krijgt’, of van vleeseters om te vinden dat je geen vegetariër kunt worden zolang je de kat vlees geeft of op een leren bankstel zit.

Het feit dat er altijd wel ergens een onopgelost probleem blijft, is niet alleen een rechtvaardiging achteraf maar kan ook een werkelijke reden zijn om nergens iets aan te doen: het ontmoedigende ‘druppel-op-gloeiende-plaat’-gevoel. Dit bleek uit een onderzoek dat ik met collega Eric van Dijk heb uitgevoerd aan de Universiteit Leiden. Deelnemers bleken meer geld te willen geven aan een willekeurige bedelaar wanneer deze de enige in de stad was dan wanneer ze wisten dat er nog veel meer waren; dat roept de gedachte op dat je ‘wel bezig kunt blíjven’. Begrijpelijk, maar niet logisch: die ene bedelaar is immers evengoed geholpen als je hem geld geeft.

Evenzo kun je bijdragen aan de oplossing van het ene probleem ook al zijn er nog andere problemen. Ja, als je denkt aan al het leed in de wereld zinkt de moed je in de schoenen. Dan doe je maar niets. Maar je kunt ook besluiten iets te doen aan dat wat op je weg komt, of dat waar je hart ligt, of (voor de CDA’ers) wat strookt met christelijke waarden zoals respect voor al Gods schepselen. Als we onze inzet uitstellen totdat ‘ergere’ problemen zijn opgelost, zou het uitstel immers weleens eeuwig kunnen zijn.

Dierenvrienden

Mensen die van dieren houden, houden ook meer van mensen 

Roos Vonk

Toen ik de mensen leerde kennen, ging ik van dieren houden”, wordt wel gezegd. Dat klinkt alsof je na teleurstellende ervaringen met mensen je heil zoekt bij de dieren – die niet oordelen, je accepteren zoals je bent, die trouw zijn, verfrissend eerlijk, zich niet anders voordoen dan ze zijn en bij wie wijzelf ook oprecht zijn; want dieren letten alleen op wat we doen, niet wat we zeggen.

Daarom is het heerlijk dat er dieren zijn, voor degene die de mensen leerde kennen. En toch klinkt het ook treurig. Je bent toch zeker een pathetische loser als je je toevlucht moet zoeken tot dieren omdat je er met je medemensen niet uitkomt. Als je bij dieren compensatie zoekt voor iets dat je bij mensen niet kunt vinden: liefde, steun, vriendschap, gezelschap, wat dan ook.

Maar werkt dat echt zo? Heeft de relatie met dieren een compenserende functie voor mankementen in de relatie van mens tot mens, misschien zelfs voor het onvermogen van dierenvrienden om goede relaties met de medemens aan te gaan? Of zijn relaties met dieren gewoon een waardevolle aanvulling op andere relaties; en kan verbondenheid met dieren misschien zelfs de verbondenheid met mensen versterken, en omgekeerd? Dit waren de centrale vragen van een recent Amerikaans onderzoek naar de relaties tussen mensen en hun huisdieren.

In eerder onderzoek was al vastgesteld dat huisdieren positieve functies hebben voor de gezondheid en het welzijn van hun baasjes. Zoals het contact met andere mensen een mens goed kan doen, vooral in zware tijden, zo geldt dat evenzeer voor contact met andere dieren – vooral dieren die net als de mens van nature sociaal zijn (in groepen leven) zoals bijvoorbeeld honden. Zo leidt het aaien en spelen met de hond ook tot het vrijkomen van oxytocine (het ‘knuffelhormoon’), vooral bij mensen die een sterke band hebben met hun hond. Dit reduceert angst en stress, het verlaagt de bloeddruk (ook van de hond zelf, overigens) en de hartslag, en bevordert het herstel van weefsel na een hartaanval. Van de mensen die een hartaanval hebben gehad gaat normaliter 5% binnen een jaar dood, maar onder hondenbezitters is dit slechts 1%. In een Australische studie bleek dat mensen met een kat of hond minder vaak naar de huisarts gingen, minder vaak medicatie hadden tegen hartklachten en minder slaapproblemen hadden. Ook nemen mensen met een huisdier meer beweging.

Naast deze gezondheidseffecten lijkt de relatie met huisdieren ook psychologische voordelen te hebben. Mensen met een huisdier hebben een hogere zelfwaardering. Vaak zien ze hun huisdier als een familielid, en van degenen met een relatie zegt een kwart dat het huisdier beter naar hen luistert dan hun partner . De liefde en trouw van honden wordt door hondenbezitters ervaren als onvoorwaardelijk; ze zijn niet bang dat hun hond hen opeens niet meer leuk vindt en ze hoeven zich niet uit te sloven om bij de hond in de smaak te vallen.

Maar al deze voordelen zeggen nog niets over de vraag of goede relaties met dieren een compensatie zijn voor gebrekkige relaties met mensen – in welk geval de dierenvriend psychologisch gezien beschouwd moet worden als minder gezond – of juist een gezonde aanvulling. Om die vraag te beantwoorden werd in het recente onderzoek gekeken naar de relaties van huisdierenbezitters tot hun dier én tot andere mensen.

Uit de resultaten bleek opnieuw dat mensen met een huisdier hoger scoorden op zelfwaardering dan een vergelijkbare groep respondenten zonder huisdier, en ook dat ze fitter waren en meer beweging hadden. Voorts scoorden ze op een persoonlijkheidstest hoger op extraversie en gewetensvolheid. Het bleek dat de huisdierenbezitters niet verschilden van de huisdierlozen waar het ging om de ervaren steun van anderen (familieleden, vrienden) en de nabijheid die ze voelden tot die anderen. Ze waren dus gemiddeld even ‘close’ tot andere mensen. Binnen de groep huisdierbezitters was de plaats van het huisdier het meest vergelijkbaar met de plaats van een broer of zus, wat betreft nabijheid en ervaren steun.

Deze rol van het huisdier ging niet ten koste van andere relaties. Integendeel, hoe meer men zich verbonden voelde met het huisdier, des te meer voelde men zich ook verbonden met andere mensen zoals de beste vriend, ouders en broers/zussen. Het lijkt er dus op dat de relaties tot huisdieren en medemensen in bepaalde opzichten vergelijkbare vormen van intieme relaties zijn die elkaar aanvullen; hoe dichter mensen zich bij hun huisdier voelen, des te closer zijn ze ook met andere intimi en omgekeerd.

Een tweede studie onder uitsluitend hondenbezitters liet hetzelfde patroon zien: hoe meer men het gevoel had dat belangrijke sociale behoeften door de hond werden bevredigd, des te closer was ook de relatie met andere intimi. Honden zijn kennelijk een bron van sociale steun net zoals andere mensen, waarbij goede relaties elkaar versterken en niet in de weg zitten. Dat bleek ook uit een derde studie, waarin bij deelnemers een gevoel van sociale afwijzing werd opgewekt. Uit eerder onderzoek was al bekend dat de pijn hiervan gedempt kan worden door op zo’n moment te denken aan een geliefde. Het bleek dat denken aan het eigen huisdier in dit opzicht minstens zo effectief was als denken aan een menselijke geliefde.

De conclusie van dit onderzoek is dat de positieve effecten van verbondenheid met dieren níet ten koste gaan van de relaties met mensen, en ook niet de functie lijken te hebben gebrekkige relaties met mensen te compenseren. Integendeel, het een gaat hand in hand met het ander en versterkt elkaar alleen maar.

Die conclusie is niet alleen maar prettig voor mensen met huisdieren, maar is ook om een andere reden van belang. Mensen die de band met dieren niet kennen, doen soms wat meewarig of neerbuigend over die gekke dierenmensjes, alsof die niet helemaal meetellen in de grote mensenwereld met échte problemen. De onderzoeksresultaten laten juist zien dat dierenliefde hand in hand gaat met betrokkenheid en verbinding met andere mensen. Dat is ook in lijn met resultaten van mijn eigen onderzoek naar prioriteiten in altruïsme. Daaruit bleek dat mensen die sterk betrokken zijn bij dierenwelzijn en geld geven aan goede doelen ten behoeve van dieren en milieu, óók meer betrokken zijn bij de problemen van mensen – terwijl degenen die vinden dat eerst mensenproblemen opgelost moeten worden voordat dieren aan de beurt zijn, dit eerder lijken te gebruiken als een rechtvaardiging om helemaal niemand te helpen en aan geen enkel goed doel te geven.

Tezamen bieden deze onderzoeken een mooie illustratie van de gedachte dat een ruimhartige betrokkenheid bij mens en dier heel goed samengaan en zelfs elkaar versterken; en dat dit niet alleen ten goede komt aan een betere en meer beschaafde wereld, maar ook aan het welzijn van de dieren/mensenvriend zelf.

Eigenwaarde

Moet je van jezelf houden om van een ander te houden?

Roos Vonk

Je moet eerst van jezelf houden om van een ander te kunnen houden.’ Klopt dat? Het antwoord hangt ervan af wat je verstaat onder ‘van jezelf houden’. Een lage zelfwaardering is inderdaad niet bevorderlijk voor een goede relatie: onzekere mensen hebben veel bevestiging nodig. Bij bedreigingen van de relatie zijn ze geneigd om bij voorbaat al gevoelsmatig afstand te nemen van de partner, omdat ze er niet op rekenen dat die hen steunt.* Als de partner ergens mee zit, voelen ze zich aangevallen waardoor ze defensief kunnen reageren.

Maar kijken we enkel naar de duur van een relatie, dan kunnen we niet zeggen dat hoge zelfwaardering bevorderlijk is voor de duur. Dit komt doordat mensen met een hoge zelfwaardering eerder uit de relatie stappen als het niet goed gaat. Mensen met een lage zelfwaardering hebben het gevoel dat ze weinig alternatieven hebben en zullen dus bij hun partner blijven – ook in slechte tijden, en ook als het wellicht beter zou zijn op eigen benen te gaan staan. De liefdesgevoelens van deze mensen worden minder gekenmerkt door gepassioneerde liefde en meer door zelfopofferende liefde. Voor de partner van deze mensen is dat allemaal geen onverdeeld genoegen: de onzekere partner heeft veel behoefte aan bevestiging en is zo gevoelig voor afwijzing dat je voortdurend op je hoede moet zijn om crisis te vermijden.**

Je zou dus zeggen dat mensen met een hoge zelfwaardering meer in staat zijn tot ‘echte liefde’ en een gezonde relatie. Maar niet alle soorten hoge zelfwaardering zijn gezond. Een bepaalde vorm van hoge zelfwaardering is narcisme. Narcistische mensen zien de liefde vooral als een spelletje. In een onderzoek*** scoorden ze hoger op vragen als: ‘Ik houd mijn partner een beetje in het ongewisse over mijn liefde voor hem of haar’ en ‘Ik vind het leuk om het spel der liefde te spelen met meerdere partners.’ Het spelen met de liefde bleek voort te komen uit hun relatief grote behoefte aan macht en aandacht.

Narcistische mensen hebben vaak veel flair, en kunnen dus in de beginnende fase van een relatie aantrekkelijke en spannende partners lijken. Ze komen echter niet snel voorbij die fase, doordat hun gebondenheid laag blijft. Ze zijn erg met zichzelf ingenomen, dus in hun beleving kunnen ze veel aantrekkelijke partners krijgen. Na de eerste fase krijgen ze het idee dat hun partner wellicht niet leuk genoeg is om zo’n superman of -vrouw als zijzelf te matchen. Ze hebben het gevoel dat ze iets beters kunnen krijgen. Ze hebben dan ook veel oog voor andere mensen waar ze wel mee uit zouden willen.

Een gezonde positieve zelfwaardering daarentegen blijkt samen te hangen met gepassioneerde liefde en ook met een constructieve opstelling als er een conflict is in de relatie. Wanneer de partner een probleem aansnijdt, zien ze dit als een uitdaging om het samen op te lossen en de relatie verder te ontwikkelen. Je moet dus inderdaad van jezelf houden – op een gezonde manier – om van een ander te houden, en vooral: om samen verder te groeien.

Seks en economie

De markt van seks en liefde is een markt van vraag en aanbod

Roos Vonk

Wanneer je in vuur en vlam staat tijdens het liefdesspel, sta je er niet zo bij stil dat alle seks te beschouwen is als economie.* Een economische markt is een markt van vraag en aanbod. Op de (hetero-)seksuele markt wordt het aanbod geleverd door vrouwen; de vraag komt van mannen, want zij hebben meer behoefte aan seks. Niet alleen geven ze dat desgevraagd zelf aan, dat blijkt ook uit masturbatiegedrag: volgens onderzoekers dé manier om iemands seks-drive te meten, want je kunt deze vorm van seks beoefenen zo vaak als je wilt, omdat je er niks voor nodig hebt – geen geld, schoonheid, macht, goeie babbel; alleen een beetje tijd, dat is alles.

Voor zover mannen meer behoefte hebben, terwijl vrouwen voldoende capaciteit hebben om te ‘leveren’, geldt op de seksuele markt: zij verkoopt, hij koopt. Hij kan betalen met geld, etentjes of kadootjes, maar ook met aandacht, bescherming, luisteren naar haar verhalen of meedoen met ‘leuke dingen’. Net als op elke andere markt werken ook hier de principes van vraag en aanbod. Zijn er weinig vrouwen en veel mannen, dan is de prijs hoger. Bij apen zie je dit doordat de mannen langer ‘groomen’ in groepen waar weinig vrouwen zijn: ze moeten meer hun best doen om de vrouwen te behagen. Bij mensen in zulke gemeenschappen zijn de rokken van de vrouwen langer (de vrouwen hoeven zichzelf minder te etaleren) en moet de bruidsschat betaald worden door de familie van de bruidegom. Zijn er meer vrouwen, dan betaalt juist de familie van de bruid en dan is de roklengte korter. Economisch bekeken is een korte rok en andere sexy kleding een marketing-instrument; dat heb je nodig als er weinig vraag is, hoewel je het niet moet overdrijven want daarmee prijs je jezelf af; je geeft aan dat je waar ‘goedkoop’ is.

Net als op economische markten is er concurrentie tussen de aanbieders, de vrouwen. Hoewel juist mannen bekend staan om hun competitiedrang, zijn de vrouwen onderling de ware nijdassen als het om het verleiden van de andere sekse gaat. Vrouwen hebben een hekel aan vrouwen met sex-appeal. Vrouwelijke selecteurs bij sollicitaties benadelen seksegenoten die er leuk uitzien. En vrouwen oordelen zeer negatief over lichtzinnige vrouwen. Zulke vrouwen, die hun waar voor ‘stuntprijzen’ van de hand doen, zijn immers marktbedervers. Mannen kijken daar heel anders tegenaan. Anders dan de eerste seksuele revolutie doet vermoeden, hebben vrouwen er baat bij elkaars seksuele vrijheid in toom te houden. Daarom zeggen vrouwen en meisjes altijd tegen elkaar dat je jezelf niet te makkelijk moet ‘weggeven’. Net als in kartels zoals de OPEC houden ze daarmee de prijs op peil. Dit verklaart ook waarom vrouwen veel met elkaar praten over mannen door wie je bedonderd wordt, terwijl mannen het onderling vooral hebben over wat er allemaal voor leuks aangeboden wordt. Op deze manier proberen de verkopers de prijs hoog te houden en de kopers de prijs te drukken.

Net als bij andere uitwisselingsrelaties geldt het principe van ‘least interest’: degene die het minst nodig hoeft, die wint. Mannen vinden bijvoorbeeld dat seks kan vanaf de tweede date, vrouwen vanaf de achtste. Feitelijk blijkt de achtste date gemiddeld het moment te zijn dat er gesekst wordt (in Amerikaans onderzoek). Anders ligt dat vermoedelijk in andere marktgroepen, bijvoorbeeld hoogopgeleide dertigers en veertigers in de steden, waar het aanbod aan vrouwen te groot is en de verkopers met z’n allen in hetzelfde kleine vijvertje vissen. In die markt valt te verwachten dat de vrouwen hun prijs verlagen, bijvoorbeeld door al na een tweede of derde date seks te hebben, en door vrijblijvende ongebonden seks ook leuk te vinden, om daarmee bindingsdriftige concurrentes te verslaan. Zijn de mannen daarentegen in de meerderheid, dan moeten zij juist wervend over de brug komen door te zeggen dat ze commitment en trouw reuze belangrijk vinden.

Het is allemaal niet erg romantisch als je het zo bekijkt, maar als het op de aandelenmarkt een treurnis is, is het leuker om op seks te speculeren.

Hard to get

Kun je iemand veroveren door hard-to-get te spelen?

Roos Vonk

George heeft een afspraakje gehad met een vrouw. Hij zit te piekeren of hij het allemaal goed heeft gedaan en of zij hem wel leuk vindt.
Je moet haar bellen!’ vindt Elaine.
Nee, veel te vroeg,’ zegt George. ‘Ik heb gepland dat ik haar over twee dagen bel.’
Waarom nou? Ik vind het altijd leuk als een man meteen belt.’
Als ik haar nu bel vindt ze me te behoeftig.’
Ze zal alleen maar denken dat je haar leuk vindt!’
Dat probeer ik nou juist te vermijden!’

Pakt George het goed aan? De ‘hard-to-get’-strategie wordt vaak gepropageerd. Niet alleen aan de borrel- of theetafel, maar ook in populaire boeken zoals “The Rules”*, waar vrouwen kunnen lezen hoe ze een man aan de haak slaan die met hen trouwt, maar niet alleen dat; hoe ze ervoor kunnen zorgen dat hun man altijd aan hun voeten blijft liggen en met plezier mee gaat naar de shopping mall om nieuwe dekbedovertrekken te kopen. Om dit paradijs op aarde te bereiken, moeten vrouwen zich met harde hand houden aan regels als: hem nooit bellen na een afspraakje, een telefoongesprek altijd als eerste afronden, en altijd doen alsof ze het druk hebben als hij wil afspreken.

Toch is niet alles aantrekkelijk wat moeilijk te krijgen is. Een schorpioen als huisdier is in ons land moeilijk te krijgen, maar niet aantrekkelijk. Voor vrouwen is een relatie met Gordon moeilijk te krijgen, maar aantrekkelijk? Waar het om gaat, is dat dingen of personen die je toch al aantrekkelijk vond, extra aantrekkelijk worden als ze moeilijk te krijgen zijn. Als je van drop houdt en je komt in een land waar dat niet wordt verkocht, dan wordt drop extra begeerlijk. Als je iemand aantrekkelijk vindt en je bent onzeker of die jou wel leuk vindt, dan kan hij nog aantrekkelijker worden.

Onzekerheid creëren kan dus wel slim zijn – áls er al een bepaalde mate van attractie is. Maar wat je zeker níet moet doen is spelen dat je de ander niet erg leuk vindt, of dat je nog twijfelt omdat er een andere kandidaat is. In het algemeen is wederkerigheid van groot belang bij aantrekkingskracht. Iemand die met iederéén wil, is niet aantrekkelijk: die is te wanhopig. Maar iemand die niemand leuk vindt valt ook af, die is te moeilijk. Iemand die heel selectief alleen jóu leuk vindt: dat is wat je wilt. Maar mensen met een hoge en een lage zelfwaardering verschillen van elkaar.** Mensen met weinig zelfvertrouwen gaan risico’s uit de weg en vermijden contact met iemand die hen maar zo-zo vindt. Mensen met veel zelfvertrouwen houden van een uitdaging en zoeken dat contact juist op. Zij rekenen erop dat ze de afwijzer wel tot andere gedachten brengen.

Dat kan natuurlijk mislukken; dan leren ze een lesje in nederigheid. Maar als het werkt heeft het andere voordelen. Het idee is dat een afwijzende, kritische ander een hogere ‘marktwaarde’ heeft. Wanneer iemand als een rijpe appel in je schoot valt, speel je onder je eigen klassement. In de woorden van Groucho Marx: ‘I don’t want to belong to any club that would have me for a member.’ Iemand die kieskeuriger is, hoeft blijkbaar niet zo nodig, en dat geeft een hogere status op de relatiemarkt. Weet je die persoon te veroveren, dan vergroot je je opwaartse mobiliteit. Zo proberen mensen met een hoge zelfwaardering soms in feite om in de liefde hetzelfde te bereiken als overal: opklimmen.

Uiteindelijk is die ambitie en dat spel toch de liefde onwaardig, vind ik. Als je hard to get moet spelen om iemand voor je te winnen, dan heb je eigenlijk al verloren.

Onbeantwoorde liefde

Waarom blijven mensen zo lang verliefd op de verkeerde?

Roos Vonk

Vorige week gebeurde het weer. Ik ontmoette de geliefde van een vriendin; de man naar wie zij hunkert en die haar niet ziet staan. En ik dacht: Wat is nou de big fuzz? Doodgewone man! Waar maakt ze zich druk om?

Niet dat ik zo’n ijskonijn ben. Omgekeerd is het natuurlijk ook voorgekomen dat ik hysterisch deed over een man waar mijn vriendinnen de grote attractie niet van in zagen. “Laat toch lekker lopen; plenty of fish…” afijn, je kent dat wel. Genoeg vissen in de zee, maar deze ene Big Fish vind ik nooit meer! Dat denk je dan. Kennelijk is het heel moeilijk een liefdesobject los te laten. Zelfs als het object toch overduidelijk onwillig is.

“Waarom gaan vrouwen altijd zo tegenstribbelen als je ze afwijst?” vroeg een vriend me laatst: “’Ja maar, je zei eerst dat je het wel gezellig vindt! Je moet het een kans geven!’ zeggen ze dan. Alsof ik dan opeens zeg: OK, goed punt, laten we dan toch maar doorgaan.” Hij heeft gelijk. Als iemand geen zin heeft, houdt alles op. Maar verliefde mensen hebben een bord voor hun kop. Ze houden vol, tegen beter weten in.

Eigenlijk is dit heel merkwaardig. Wat is nu het nut van verliefdheid als die niet wordt beantwoord? De biologische functie van verliefdheid is het samenbrengen van paren. Het stimuleert de aanmaak van ‘lekkere’ stoffen (zoals dopamine). Die zorgen ervoor dat je alsmaar bij die ander wilt zijn, dat je genoeg energie hebt om je flink uit te sloven, en dat je in enigszins benevelde toestand verkeert waardoor je minder oog hebt voor de gebreken van de ander. Allemaal heel nuttig als de band nog gesmeed moet worden. Als dat eenmaal gebeurd is en de onzekerheid verdwijnt, kunnen we weer tot rust komen en overgaan tot de orde van de dag. Dan komen de verliefdheidshormonen weer tot bedaren.

Maar waarom zou je zoveel energie stoppen in iemand die er geen zin in heeft? Waarom zou je niet lekker verliefd worden op een ander? Ik denk dat het zo zit: verliefdheidshormonen zijn erop gericht een band tot stand te brengen. Als dat niet lukt, blijven ze de boel opjutten net zo lang tot hun doel bereikt is. Dat is immers hun functie. Verliefdheid activeert in het brein dezelfde gebieden die betrokken zijn bij verslaving en ‘craving’ (hunkering, zucht naar) en leidt ook tot gedrag dat typerend is voor verslaafden: een vernauwde blik die sterk gericht is op het object van begeerte (afgewezen verliefden geven bijvoorbeeld aan dat ze minstens 85% van de tijd aan de geliefde denken), stemmingswisselingen, obsessie, verstoorde waarneming van de werkelijkheid, emotionele afhankelijkheid, risico-gedrag en verlies van zelfcontrole*. Dat de hunkering zo obsessief is, komt vermoedelijk doordat verliefdheid – net als drugsverslaving – in het brein is gekoppeld aan het overlevingssysteem**. Het voelt alsof je leven er vanaf hangt. Door de extra productie van dopamine krijg je daarbij wel een lekker gevoel en een hoop energie om het doel te bereiken. De hormonen worden nog een handje geholpen door al die irrationele gedachten die hopeloos verliefden bedenken om zichzelf hoop te geven (“Hij heeft het gewoon heel druk”; “hij loopt niet zo hard van stapel, hij heeft meer tijd nodig”).

Geholpen door het menselijk talent tot zelfbedrog en ‘wishful thinking’, hebben de hormonen van de ongelukkige verliefde vrij spel en blijven ze in de slopende veroveringsfase, want er komt alsmaar geen signaal dat de zaak beklonken is. Van dopamine is bovendien bekend dat je er méér van aanmaakt bij tegenslag, als extra inzet nodig is. Daarmee lijkt ontsnapping aan de gekte wel heel moeilijk. En zodoende blijven mensen vaak zo lang verliefd op de verkeerde, in plaats van hun aandacht te richten op iets waarbij ze veel meer nut en plezier zouden hebben van al die moeite.

Vandaar ook de uitspraak van Woody Allen: “De enige liefde die stand houdt is onbeantwoorde liefde”. Er is maar één oplossing: alle contact verbreken en afkicken van de verliefdheidshormonen. Cold turkey, net als bij elke andere verslaving.

Stealing Thunder

Hoe je bij een sollicitatie je voordeel doet met je gebreken

Roos Vonk*

Stel, je hebt een sollicitatiegesprek. Je weet dat er één ding echt in je nadeel is en je bent bezorgd dat ‘ze’ het ontdekken. Je bent bijvoorbeeld een rekenkundige kneus en dat gaat vast blijken bij de assessment; of je hebt in je cv een gat verstopt van een minder gelukkige periode in je leven, en dat kan blijken als ze je vorige baas bellen. Wat te doen?

Op grond van de “stealing thunder”-techniek is het antwoord simpel: kom gewoon voor de dag met je gebrek. De term is ontleend aan de rechtspraak, waar deze techniek wordt gehanteerd door advocaten. Een zaak heeft altijd wel kenmerken die tegen de verdachte pleiten, en vaak weet de advocaat die nog beter dan de aanklager. Maar de aanklager kan er achter komen, en als dat gebeurt ziet de zaak er slecht uit voor de verdachte. Door zelf meteen al de feiten te noemen die tegen de verdachte pleiten, hebben die veel minder invloed.** Bovendien wint de advocaat geloofwaardigheid: hij zegt iets in zijn eigen nadeel, dus kennelijk kun je hem vertrouwen. Een verwante techniek heet ‘stealing sunshine’: hierbij noemt de advocaat of de aanklager punten die pleiten vóór de tegenpartij, voordat de tegenpartij dat zelf kan doen. Ook dat komt de geloofwaardigheid ten goede.

Een ander voordeel is dat je zelf direct een bepaalde framing kunt geven bij je minpunt. Dat hebben we politici de afgelopen weken vaak zien doen: onwaarheden waren bijvoorbeeld ‘al te enthousiast’ of ‘gesteggel waar we mee op moeten houden’. Maar dat was achteraf, nadat men al betrapt was. Een frame werkt veel beter als je het direct aanreikt bij de feiten. Het depressieve of alcoholische gat in je cv kun je bijvoorbeeld noemen als onderdeel van een louterende ervaring die jou inzicht heeft gegeven in wie je bent en waar je diepste drive ligt. Je rekenkundige gebreken vertel je nadat je jezelf beschrijft als een intuïtief, creatief denker die focust op het grote geheel. Evengoed moet je de gebreken wel echt helder benoemen, dus niet in politicus-stijl. Juist door er geen doekjes om te winden, win je geloofwaardigheid, en daar is het om te doen.

Ook als je anderen aanbeveelt werkt dit zo: na aanbevelingsbrieven voor een management-positie bij Fortune-500-bedrijven in de VS werd de betreffende kandidaat vaker uitgenodigd voor een gesprek wanneer de brief ook (kleine) zwakke punten vermeldde dan wanneer het een uniform hoera-verhaal was.***

Je moet niet te lang wachten met de thunder, want het idee is dat je éérst geloofwaardigheid wint door je zwaktes ruiterlijk en zonder omhaal te melden – waarna alles wat je verder vertelt veel meer impact heeft. Ook bij andere vormen van beïnvloeding, bijvoorbeeld overredende communicatie of crisiscommunicatie****, is het een effectieve methode. De belangrijkste factoren die bepalen hoe overtuigend je bent, zijn sympathie en gezag. Door in een verkoopsituatie direct al de nadelen van je product te noemen, win je sympathie – want je wilt de klant kennelijk niet ergens in luizen – én gezag – want iemand die een betrouwbaar en belangeloos verhaal vertelt, heeft meer gezag dan een belanghebbende met een eenzijdig verhaal. Heb je dus eenmaal die nadelen verteld, daar ‘ben je heel eerlijk over’, dan is de rest van je verhaal over de voordelen veel geloofwaardiger.

Hetzelfde geldt wanneer jijzelf het product bent, zoals bij een sollicitatie. Je hoeft dus helemaal niet bezorgd te zijn dat ze je gebreken zullen ontdekken, wanneer je ze zo effectief kunt benutten. Het is zo’n mooie truc dat je bijna méér gebreken zou willen hebben.

 

Meer sollicitatie-tips: Roos Vonk op Youtube over de eerste indruk
Meer artikelen en columns over solliciteren 

Veranderbaar

Zijn mensen nu eenmaal zoals ze zijn, of kunnen ze veranderen en groeien?

Roos Vonk

Je kent vast wel iemand die het ver heeft geschopt en succesvoller is dan jijzelf. Is zo iemand nu inspirerend of juist ontmoedigend? Aan de ene kant kun je je voorstellen dat zo’n ‘topper’ een rolmodel kan zijn; iemand die laat zien wat mogelijk is, aan wie je je kunt spiegelen en optrekken: ha, dat kan ik ook bereiken! Aan de andere kant kan het ook deprimerend zijn: bah, dat zal mij nooit lukken.

Waar zit ‘m dat in? Wanneer is een topper een inspirerend voorbeeld, en wanneer een irritante uitslover die jou eraan herinnert dat jij niet zo bijzonder bent? Dit hangt voor een belangrijk deel af van je visie op de veranderbaarheid mensen en dus ook van jezelf. Grofweg zijn er aan de ene kant mensen met een zogenoemde fixed mindset: ze nemen aan dat kwaliteiten als intelligentie en leiderschapstalent grotendeels zijn aangeboren en vastliggen. Anderen nemen aan dat mensen in de loop van hun leven veranderen, zich ontwikkelen; een groei-mindset.* Wie er gelijk heeft doet er niet zoveel toe, want iemands mensvisie lijkt voor een belangrijk deel zichzelf te bevestigen. Groei-adepten kiezen bijvoorbeeld vaker taken waarin ze iets nieuws kunnen leren, terwijl fixed-aanhangers eerder werk kiezen dat gelegenheid biedt te laten zien wat ze kunnen. Voor hen zijn er winners en losers, en je moet laten zien dat je bij de winners hoort. Fouten maken is een teken dat je een loser bent, niet een kans om iets te leren. Ze zijn meer gericht op het resultaat dan op het proces. Het succes van anderen zien ze eerder als bedreigend dan als leerzaam voor hun eigen ontwikkeling.

Ook als manager worden deze mensen niet veel wijzer van een kloek rolmodel. In een onderzoek** werden deelnemers onderscheiden op basis van hun theorie over leiderschap: ofwel ze zagen het als iets dat je kunt aanleren, ofwel als iets dat je al dan niet in je hebt. Beide groepen werd gevraagd te denken aan een succesvol rolmodel op het gebied van leiderschap; in een andere studie kregen ze allen informatie over zo iemand, een ceo die vele positieve leiderschapskwaliteiten toonde. Het rolmodel had in beide studies een positief effect op de groei-gelovigen: hun vertrouwen in hun eigen leiderschapstalent ging omhoog en ze presteerden ook daadwerkelijk beter bij een leiderschapstaak. Deze effecten ontstonden doordat ze zich identificeerden met de succesvolle leider. De topper was voor hen iemand die liet zien wat mogelijk is, en wat voor henzelf haalbaar is als ze er hard aan werken. De fixed-deelnemers identificeerden zich niet met het rolmodel en hadden er dan ook geen voordeel van – eerder nadeel in de zin van meer negatieve gevoelens. Zij zagen vooral het contrast tussen die ander en hun eigen onveranderlijke zelf.

Niet alleen de eigen ontwikkeling van leiders kan worden beïnvloed door hun mensvisie, maar ook die van hun medewerkers.*** Managers met een fixed-visie zien hun ondergeschikten als onveranderlijk en nemen dus sneller het roer over als er iets verkeerd gaat. Managers die geloven in veranderbaarheid, zullen werknemers eerder coachen, stimuleren zich te ontwikkelen of naar een cursus sturen. Ook merken ze vooruitgang bij een werknemer beter op, waardoor ze een rijzende ster eerder zullen spotten.

Of alle menselijke beperkingen echt wel veranderbaar zijn, dat betwijfel ik, maar zeker is dat we ook zelf een werkelijkheid creëren met onze overtuigingen. Voor onszelf, én voor de mensen om ons heen. Laat groei je leidraad zijn: dan leef je in een rijkere wereld, waarin er genoeg talent is voor iedereen en mensen elkaar tot bloei kunnen brengen.