ER ZIJN ALTIJD ERGERE DINGEN

Hoe je dankzij zelfrechtvaardiging niemand hoeft te helpen 

Roos Vonk

In de discussie over ritueel slachten zag ik een reactie die vaker voorkomt: er is altijd een ander probleem dat ‘erger’ of belangrijker is. Mensen gingen het weer hebben over het ganzenleed achter foie gras dat veel ernstiger en langduriger is; over de dieren in de bioindustrie, die een beter leven verdienen; en de kreeft die een betere dood verdient dan levend de pan in.

Als pleitbezorger van het opheffen van de veeindustrie heb ik vaak gehoord dat er ‘ergere’ problemen zijn, zoals de schending van mensenrechten, het leed van mensen in ontwikkelingslanden of van de minima in eigen land. Andere voorbeelden van dergelijke reacties zijn: ‘De overheid moet eerst de industrie maar eens aanpakken, dat is een veel grotere vervuiler dan de auto’; ‘Dat gepraat over vrouwenrechten en homorechten is flauwekul als je bedenkt dat er in de derde wereld mensen zijn die het veel slechter hebben’ (dus: andere landen eerst) of omgekeerd: ‘Het is onzin om geld te geven aan andere landen zolang er in ons eigen land nog zoveel groepen zijn die het moeilijk hebben’ (eigen land eerst).

Naar aanleiding van zulke uitspraken, waarin het ene probleem prioriteit krijgt boven het andere, heb ik jaren geleden een onderzoek uitgevoerd onder een representatieve steekproef van 1060 Nederlanders. Hierin werd onder meer gevraagd in hoeverre men instemde met verschillende uitspraken van bovengenoemd kaliber, afgewisseld met andere uitspraken over altruïsme en betrokkenheid bij minder bedeelden.

Uit de resultaten bleek dat mensen die instemden met de ene prioriteit (bijvoorbeeld ‘ontwikkelingslanden eerst’) óók meer instemden met andere prioriteiten (‘eerst mensen, dan dieren’) en zelfs met de omgekeerde prioriteit (‘eigen land eerst’). Dit is natuurlijk niet logisch: als je vindt dat de derde wereld voorgaat boven problemen in eigen land, kun je niet ook zeggen dat de minima in eigen land voorgaan boven de derde wereld.

Kennelijk is er veeleer sprake van een algemene neiging om welk probleem dan ook niet te willen oplossen en dit te rechtvaardigen door een beroep te doen op andere problemen die voorgaan. Dat bleek ook uit het feit dat instemming met deze uitspraken positief gecorreleerd was met de uitspraak ‘De ellende in de wereld is mijn schuld niet, dus ik voel me niet aangesproken om er iets aan te doen’, en negatief met uitspraken over betrokkenheid bij het leed van mens en dier (bijvoorbeeld: ‘Ik zet me in voor groepen die het moeilijk hebben, ook als mij dat tijd of geld kost’).

Ook bleek dat instemming met de ‘prioriteiten’-uitspraken negatief gerelateerd was aan de hoeveelheid geld die men gaf aan goede doelen, ongeacht wat voor doelen dit waren (derde wereld, ziekten, mensenrechten, milieu/natuur, dieren). Mensen die een bepaalde groep sterk prioriteerden (bijvoorbeeld derde wereld) gaven dus juist weinig geld aan instellingen gericht op die groep of aan andere instellingen.

De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat mensen die een bepaald probleem prioriteit geven boven een ander probleem, in veel gevallen slechts één werkelijke prioriteit hebben: het persoonlijk belang. Door te wijzen op andere problemen hoeven ze niets te doen en kunnen ze tegelijkertijd zichzelf en anderen de indruk geven dat ze zeer betrokken zijn bij maatschappelijke problemen.

Een uitzondering was er voor de uitspraak ‘We zouden meer moeten denken aan het welzijn van dieren, want overal ter wereld worden dieren misbruikt ten behoeve van de mens’. Respondenten die hiermee instemden toonden een relatief hoge betrokkenheid bij álle problemen en gaven gemiddeld meer geld aan goede doelen. Dit lijkt erop te wijzen dat betrokkenheid bij dieren hand-in-hand gaat met algehele betrokkenheid bij kwetsbare groepen.

Geconcludeerd kan worden dat er mensen zijn die zich weinig betrokken voelen bij de problemen van kwetsbare groepen, zich niet inzetten om een bijdrage te leveren aan de oplossing daarvan, en dit rechtvaardigen door een beroep te doen op ‘belangrijker’ problemen waar ze evenmin iets aan doen. Uit de resultaten bleek dat dit vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen, bij rooms-katholieken dan bij mensen met ander geloof of zonder geloof, en bij VVD- en CDA-stemmers (ten tijde van dit onderzoek bestonden LPF en PVV nog niet).

Deze neiging om gebrek aan altruïsme te rechtvaardigen is vermoedelijk onderdeel van een meer algemene strategie voor zelfrechtvaardiging. Denk aan uitspraken als ‘Zolang er nog zulke fraudes worden gepleegd op de beurs, kan ik best een beetje zwart verdienen’, de neiging van rokers om te zeggen dat er ‘zoveel dingen zijn waar je kanker van krijgt’, of van vleeseters om te vinden dat je geen vegetariër kunt worden zolang je de kat vlees geeft of op een leren bankstel zit.

Het feit dat er altijd wel ergens een onopgelost probleem blijft, is niet alleen een rechtvaardiging achteraf maar kan ook een werkelijke reden zijn om nergens iets aan te doen: het ontmoedigende ‘druppel-op-gloeiende-plaat’-gevoel. Dit bleek uit een onderzoek dat ik met collega Eric van Dijk heb uitgevoerd aan de Universiteit Leiden. Deelnemers bleken meer geld te willen geven aan een willekeurige bedelaar wanneer deze de enige in de stad was dan wanneer ze wisten dat er nog veel meer waren; dat roept de gedachte op dat je ‘wel bezig kunt blíjven’. Begrijpelijk, maar niet logisch: die ene bedelaar is immers evengoed geholpen als je hem geld geeft.

Evenzo kun je bijdragen aan de oplossing van het ene probleem ook al zijn er nog andere problemen. Ja, als je denkt aan al het leed in de wereld zinkt de moed je in de schoenen. Dan doe je maar niets. Maar je kunt ook besluiten iets te doen aan dat wat op je weg komt, of dat waar je hart ligt, of (voor de CDA’ers) wat strookt met christelijke waarden zoals respect voor al Gods schepselen. Als we onze inzet uitstellen totdat ‘ergere’ problemen zijn opgelost, zou het uitstel immers weleens eeuwig kunnen zijn.