Roos Vonk
Jaren geleden zat ik aan een geanimeerd kerstdiner, waar traditiegetrouw mijn vleesloze menu ter sprake kwam. Op de vraag waarom ik geen vlees at, gaf ik voor het gemak de korte versie van het antwoord: “Ik hou van dieren”. De vragenstelster was hierover oprecht verrast: “Maar wat is de zin van het leven van zo’n dier, als we hem niet eten?” Deze vraag sloeg mij op mijn beurt geheel uit het lood. Huh? dacht ik, maar ik vond haar aardig, dus ik zei: “Uhhh… dezelfde zin als ons leven?” – waarop ze mij enkel nog met stomheid geslagen kon aankijken.
Hier kwamen twee werelden met elkaar in contact die volstrekt niets van elkaar van elkaar begrepen. In haar wereld is er een hiërarchische ordening van soorten, met de mens bovenaan. De dieren zijn er voor de mensen, omdat het door de Schepper zo is bedacht of evolutionair zo is gegroeid. In mijn wereld is de mens niet superieur aan andere dieren. Datgene waarin de mens zich werkelijk zou kúnnen onderscheiden – een besef van goed en kwaad, inzicht in lange-termijn-belangen, en het vermogen die te laten prevaleren boven korte-termijn-behoeftebevrediging – zou ertoe moeten leiden dat de huidige veeindustrie per direct wordt gestaakt. In mijn wereld – en de wereld waarin we inmiddels met z’n allen leven – is de gangbare bedrijfsvoering in deze sector alleen al om puur egoïstische redenen niet meer houdbaar, nu duidelijk is geworden dat we met onze intensieve veehouderij “de tak afzagen waarop we zitten”, zoals Maarten ’t Hart het zei in Zomergasten.
Een bekende reactie op deze overwegingen is: “Ja, maar vlees is zo lekker hè?”. Dat dat ene woord “lekker” voldoende is om dierenwelzijn, milieu/klimaat en derde wereld in één klap weg te vegen, geeft aan waar wij ons als ‘superieure’ soort werkelijk bevinden op de beschavingsladder: net als alle dieren worden we primair gestuurd door het lust-onlust-principe: “Ik wil het fijn hebben en graag nu meteen”. De neiging om onprettige of lastige situaties te vermijden is een niet weg te denken onderdeel van onze instincten-uitrusting. Het opofferen van onze genoegens en ons gemak ten behoeve van belangen die verder van ons bed zijn – klimaat, milieu, volksgezondheid, dierenwelzijn en derde wereld – vereist het gebruik van hersendelen die in de evolutie als laatste zijn ontstaan, en die onbenut blijven als ‘lekker’ onze leidraad is.
Sociaal dilemma
Net als andere sociale dieren zijn mensen zeker wel in staat hun korte-termijn-behoeftes te overstijgen ten behoeve van ‘hogere’ collectieve doelen. We zetten geregeld onze individuele behoeftes opzij om het gezellig te houden of werken aan een vervelende klus in het belang van onze afdeling of vereniging. Dit zijn voorbeelden van sociale dilemma’s – keuzes tussen individueel en collectief belang – waarin we ons coöperatief gedragen: ons persoonlijk belang opofferen voor het collectieve belang. In kleine groepen is de logica hiervan evident: als je de groep benadeelt, is dat slecht voor iedereen, dus uiteindelijk ook voor jezelf en voor de goede verstandhoudingen. Maar hoe groter en minder hecht het collectief, des te minder zichtbaar zijn de gevolgen van individuele keuzes. Persoonlijk belang krijgt de overhand. Coöperatief gedrag moet dan worden afgedwongen door regelgeving – denk aan belasting betalen voor collectieve voorzieningen, of een kaartje kopen voor de trein. Ontbreken die regels, dan kiezen we voor eigenbelang, en dat is in onze samenleving regelmatig te zien. Denk aan mensen die de trein in stappen voordat anderen eruit zijn, of die geen organen willen afstaan na hun dood zonder afstand te doen van het recht zelf een orgaan te ontvangen.
In onze evolutionaire geschiedenis hebben we de meeste tijd geleefd in kleine gemeenschappen van 50 tot hooguit 100 mensen, zodat coöperatief gedrag vanzelf tot stand kwam. Door grootschaligheid is inmiddels de relatie van het individu tot het collectief – de benadeelde – diffuus en anoniem geworden. Ook de veeindustrie illustreert dit. Wie vlees uit de bio-industrie eet, merkt er niets van dat het dier een kort ellendig leven heeft gehad (“Dat dier is toch al dood”), dat vlees het meest milieu- en klimaatonvriendelijke onderdeel is van ons hele voedselpakket, en dat enorme hoeveelheden landbouwgrond in andere werelddelen worden gebruikt om voer voor ons vee te telen. Stel dat dit allemaal gebeurde op kleine overzichtelijke schaal. Stel dat mensen in hun achtertuin varkens houden in kleine donkere hokken, op roostervloeren zonder stro. De buren verderop met hun kinderen hebben honger, want hun tuin wordt gebruikt om het varkensvoer te verbouwen waardoor ze zelf nauwelijks eten hebben. De varkenspoep wordt uitgestrooid over de hele wijk en vervuilt het water van alle bewoners. De varkenshouders zitten vrolijk te barbecuen en zeggen: “Tja, rot joh, maar het is gewoon lekker!”
Dom of asociaal
In “Het lekkerste dier” vindt zelfs liefhebster Sylvia Witteman: “Wie nu nog varkensvlees uit de bio-industrie koopt, verdient het om de rest van zijn leven met veertig mede-asocialen in een stilstaande lift te worden opgesloten en gevoederd te worden met doodgekookte elleboogmaccaroni.”Als het in hun achtertuin gebeurde, zouden de kiloknaller- en plofkip-consumenten publiekelijk in Witteman’s lift te schande gesteld worden. Maar in onze ‘beschaafde’ samenleving zijn de dieren volledig aan het oog onttrokken, en onze relatie tot de andere gedupeerden – de mensen in de derde wereld en de generaties na ons – is diffuus.
Dit betekent dat je niet noodzakelijk asociaal en immoreel hoeft te zijn om met je consumptie de vee-industrie te sponsoren. Mensen kunnen immers ook gewoon onwetend of onintelligent zijn, waardoor ze de gevolgen van hun keuzes niet ten volle beseffen – zeker zolang de voorlichting over de gevolgen van vleesconsumptie op het huidige armzalige niveau blijft. Maar er is een groot schemergebied tussen dom zíjn en jezelf dom houden door niet even stil te staan bij waarheden die zelfs voor Al Gore te ongemakkelijk waren. Een grote groep hoogopgeleiden in onze samenleving eet vlees uit de veeindustrie en heeft niet het excuus van werkelijke domheid. In de universiteitskantine zie ik verreweg de meeste medewerkers en studenten gretig opscheppen van kroketten en vleeswaren. Ook de meeste van onze landsbestuurders happen onbekommerd mee bij de jaarlijkse barbecue op het Binnenhof. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat al deze mensen hun persoonlijk comfort belangrijker vinden dan de hoge en onomkeerbare kosten die hun keuzes voor anderen teweeg brengen.
Met z’n allen onwetend
Dit is voor een belangrijk deel te verklaren doordat we het met zovelen doen en iedereen onbedoeld meehelpt om de bestaande situatie te handhaven. Kranten en tijdschriften bevatten recepten met vlees en culinair journalisten smullen publiekelijk en zonder enige schaamte van ossehaasjes en lamskoteletjes. Omdat iedereen het doet, is het ‘normaal’. We sussen elkaar in slaap door het er niet over te hebben en elkaars gedrag te accepteren. Mensen die zich er druk over maken, anderen op de vingers tikken of kritische vragen stellen, worden gezien als ‘emotioneel’, lastig of betweterig. Net als bij tunneldenken in groepen, krijgen ideologische dwarsliggers signalen dat hun gedrag storend of op zijn minst hoogst ongezellig is, dus houden ze vaak maar hun mond. De vleeseters zeggen tegen zichzelf: “Wat kan ik eraan doen? De boeren en de politiek bepalen hoe ons eten wordt geproduceerd. Als het echt zo erg was, zou de overheid wel ingrijpen.” Op hun beurt denken de boeren en leveranciers dat de consument het zo wil, omdat dier- en mileuonvriendelijk vlees en zuivel goed verkoopt. De overheid grijpt evenmin in, omdat kiezers hun koopkrachtplaatjes veel belangrijker lijken te vinden dan dieren, milieu en derde wereld. Dat is wat hun koop- en stemgedrag laat zien.
Zo leven we met z’n allen in een staat van “pluralistic ignorance” (meervoudige onwetendheid): we hebben allemaal het idee dat als het echt zo erg was, iemand anders er wel iets aan deed. Als iedereen het accepteert, dan zal het toch wel meevallen? In de psychologie is dit verschijnsel bekend uit onderzoek naar het omstander-effect: hoe meer mensen getuige zijn van een noodgeval (bijvoorbeeld vechtpartij, drenkeling, aanrijding, brand), des te kleiner de kans dat iemand in aktie komt. Ieder wacht af wat anderen doen. En daardoor trekt ieder de conclusie dat het kennelijk wel meevalt, anders zou iemand al wel iets gedaan hebben.
In het geval van de veeindustrie komt daar nog bij het gevoel dat je als individu machteloos staat tegenover iets dat zo alomtegenwoordig is. Veel mensen plaatsen wel sluimerende vraagtekens bij hun vleesconsumptie, maar hebben niet het idee dat hun eigen gedrag iets uitmaakt: het druppel-op-gloeiende-plaat-gevoel. Om gevoelens van machteloosheid te vermijden, proberen ook welwillende, betrokken mensen er maar liever niet aan denken.
Zo zetten de diverse miskleunen van de mensheid zich onbelemmerd voort, want “er is maar één ding nodig om het kwade te laten zegevieren: goedwillende mensen die niets doen” (Edmund Burke). Ik denk niet dat de meeste miskleuners nu zo ongelofelijk dom of asociaal zijn. Ik denk dat veel mensen die sluimerende vraagtekens op de achtergrond wel kennen. Maar meestal wandelen we daar overheen, gemakshalve meedeinend in de vaart der volkeren. Dat is buitengewoon jammer, want mensen zijn diep in hun hart vaak niet zo stom en hufterig als ze zich gedragen. Ook vleeseters niet.