Categoriearchief: Dieren

Vlees

Waarom vleeseters toch geen hufters zijn 

Roos Vonk

Jaren geleden zat ik aan een geanimeerd kerstdiner, waar traditiegetrouw mijn vleesloze menu ter sprake kwam. Op de vraag waarom ik geen vlees at, gaf ik voor het gemak de korte versie van het antwoord: “Ik hou van dieren”. De vragenstelster was hierover oprecht verrast: “Maar wat is de zin van het leven van zo’n dier, als we hem niet eten?” Deze vraag sloeg mij op mijn beurt geheel uit het lood. Huh? dacht ik, maar ik vond haar aardig, dus ik zei: “Uhhh… dezelfde zin als ons leven?” – waarop ze mij enkel nog met stomheid geslagen kon aankijken.

Hier kwamen twee werelden met elkaar in contact die volstrekt niets van elkaar van elkaar begrepen. In haar wereld is er een hiërarchische ordening van soorten, met de mens bovenaan. De dieren zijn er voor de mensen, omdat het door de Schepper zo is bedacht of evolutionair zo is gegroeid. In mijn wereld is de mens niet superieur aan andere dieren. Datgene waarin de mens zich werkelijk zou kúnnen onderscheiden – een besef van goed en kwaad, inzicht in lange-termijn-belangen, en het vermogen die te laten prevaleren boven korte-termijn-behoeftebevrediging – zou ertoe moeten leiden dat de huidige veeindustrie per direct wordt gestaakt. In mijn wereld – en de wereld waarin we inmiddels met z’n allen leven – is de gangbare bedrijfsvoering in deze sector alleen al om puur egoïstische redenen niet meer houdbaar, nu duidelijk is geworden dat we met onze intensieve veehouderij “de tak afzagen waarop we zitten”, zoals Maarten ’t Hart het zei in Zomergasten.

Een bekende reactie op deze overwegingen is: “Ja, maar vlees is zo lekker hè?”. Dat dat ene woord “lekker” voldoende is om dierenwelzijn, milieu/klimaat en derde wereld in één klap weg te vegen, geeft aan waar wij ons als ‘superieure’ soort werkelijk bevinden op de beschavingsladder: net als alle dieren worden we primair gestuurd door het lust-onlust-principe: “Ik wil het fijn hebben en graag nu meteen”. De neiging om onprettige of lastige situaties te vermijden is een niet weg te denken onderdeel van onze instincten-uitrusting. Het opofferen van onze genoegens en ons gemak ten behoeve van belangen die verder van ons bed zijn – klimaat, milieu, volksgezondheid, dierenwelzijn en derde wereld – vereist het gebruik van hersendelen die in de evolutie als laatste zijn ontstaan, en die onbenut blijven als ‘lekker’ onze leidraad is.

 

Sociaal dilemma

Net als andere sociale dieren zijn mensen zeker wel in staat hun korte-termijn-behoeftes te overstijgen ten behoeve van ‘hogere’ collectieve doelen. We zetten geregeld onze individuele behoeftes opzij om het gezellig te houden of werken aan een vervelende klus in het belang van onze afdeling of vereniging. Dit zijn voorbeelden van sociale dilemma’s – keuzes tussen individueel en collectief belang – waarin we ons coöperatief gedragen: ons persoonlijk belang opofferen voor het collectieve belang. In kleine groepen is de logica hiervan evident: als je de groep benadeelt, is dat slecht voor iedereen, dus uiteindelijk ook voor jezelf en voor de goede verstandhoudingen. Maar hoe groter en minder hecht het collectief, des te minder zichtbaar zijn de gevolgen van individuele keuzes. Persoonlijk belang krijgt de overhand. Coöperatief gedrag moet dan worden afgedwongen door regelgeving – denk aan belasting betalen voor collectieve voorzieningen, of een kaartje kopen voor de trein. Ontbreken die regels, dan kiezen we voor eigenbelang, en dat is in onze samenleving regelmatig te zien. Denk aan mensen die de trein in stappen voordat anderen eruit zijn, of die geen organen willen afstaan na hun dood zonder afstand te doen van het recht zelf een orgaan te ontvangen.

In onze evolutionaire geschiedenis hebben we de meeste tijd geleefd in kleine gemeenschappen van 50 tot hooguit 100 mensen, zodat coöperatief gedrag vanzelf tot stand kwam. Door grootschaligheid is inmiddels de relatie van het individu tot het collectief – de benadeelde – diffuus en anoniem geworden. Ook de veeindustrie illustreert dit. Wie vlees uit de bio-industrie eet, merkt er niets van dat het dier een kort ellendig leven heeft gehad (“Dat dier is toch al dood”), dat vlees het meest milieu- en klimaatonvriendelijke onderdeel is van ons hele voedselpakket, en dat enorme hoeveelheden landbouwgrond in andere werelddelen worden gebruikt om voer voor ons vee te telen. Stel dat dit allemaal gebeurde op kleine overzichtelijke schaal. Stel dat mensen in hun achtertuin varkens houden in kleine donkere hokken, op roostervloeren zonder stro. De buren verderop met hun kinderen hebben honger, want hun tuin wordt gebruikt om het varkensvoer te verbouwen waardoor ze zelf nauwelijks eten hebben. De varkenspoep wordt uitgestrooid over de hele wijk en vervuilt het water van alle bewoners. De varkenshouders zitten vrolijk te barbecuen en zeggen: “Tja, rot joh, maar het is gewoon lekker!”

 

Dom of asociaal

In “Het lekkerste dier” vindt zelfs liefhebster Sylvia Witteman: “Wie nu nog varkensvlees uit de bio-industrie koopt, verdient het om de rest van zijn leven met veertig mede-asocialen in een stilstaande lift te worden opgesloten en gevoederd te worden met doodgekookte elleboogmaccaroni.”Als het in hun achtertuin gebeurde, zouden de kiloknaller- en plofkip-consumenten publiekelijk in Witteman’s lift te schande gesteld worden. Maar in onze ‘beschaafde’ samenleving zijn de dieren volledig aan het oog onttrokken, en onze relatie tot de andere gedupeerden – de mensen in de derde wereld en de generaties na ons – is diffuus.

Dit betekent dat je niet noodzakelijk asociaal en immoreel hoeft te zijn om met je consumptie de vee-industrie te sponsoren. Mensen kunnen immers ook gewoon onwetend of onintelligent zijn, waardoor ze de gevolgen van hun keuzes niet ten volle beseffen – zeker zolang de voorlichting over de gevolgen van vleesconsumptie op het huidige armzalige niveau blijft. Maar er is een groot schemergebied tussen dom zíjn en jezelf dom houden door niet even stil te staan bij waarheden die zelfs voor Al Gore te ongemakkelijk waren. Een grote groep hoogopgeleiden in onze samenleving eet vlees uit de veeindustrie en heeft niet het excuus van werkelijke domheid. In de universiteitskantine zie ik verreweg de meeste medewerkers en studenten gretig opscheppen van kroketten en vleeswaren. Ook de meeste van onze landsbestuurders happen onbekommerd mee bij de jaarlijkse barbecue op het Binnenhof. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat al deze mensen hun persoonlijk comfort belangrijker vinden dan de hoge en onomkeerbare kosten die hun keuzes voor anderen teweeg brengen.

 

Met z’n allen onwetend

Dit is voor een belangrijk deel te verklaren doordat we het met zovelen doen en iedereen onbedoeld meehelpt om de bestaande situatie te handhaven. Kranten en tijdschriften bevatten recepten met vlees en culinair journalisten smullen publiekelijk en zonder enige schaamte van ossehaasjes en lamskoteletjes. Omdat iedereen het doet, is het ‘normaal’. We sussen elkaar in slaap door het er niet over te hebben en elkaars gedrag te accepteren. Mensen die zich er druk over maken, anderen op de vingers tikken of kritische vragen stellen, worden gezien als ‘emotioneel’, lastig of betweterig. Net als bij tunneldenken in groepen, krijgen ideologische dwarsliggers signalen dat hun gedrag storend of op zijn minst hoogst ongezellig is, dus houden ze vaak maar hun mond. De vleeseters zeggen tegen zichzelf: “Wat kan ik eraan doen? De boeren en de politiek bepalen hoe ons eten wordt geproduceerd. Als het echt zo erg was, zou de overheid wel ingrijpen.” Op hun beurt denken de boeren en leveranciers dat de consument het zo wil, omdat dier- en mileuonvriendelijk vlees en zuivel goed verkoopt. De overheid grijpt evenmin in, omdat kiezers hun koopkrachtplaatjes veel belangrijker lijken te vinden dan dieren, milieu en derde wereld. Dat is wat hun koop- en stemgedrag laat zien.

Zo leven we met z’n allen in een staat van “pluralistic ignorance” (meervoudige onwetendheid): we hebben allemaal het idee dat als het echt zo erg was, iemand anders er wel iets aan deed. Als iedereen het accepteert, dan zal het toch wel meevallen? In de psychologie is dit verschijnsel bekend uit onderzoek naar het omstander-effect: hoe meer mensen getuige zijn van een noodgeval (bijvoorbeeld vechtpartij, drenkeling, aanrijding, brand), des te kleiner de kans dat iemand in aktie komt. Ieder wacht af wat anderen doen. En daardoor trekt ieder de conclusie dat het kennelijk wel meevalt, anders zou iemand al wel iets gedaan hebben.

In het geval van de veeindustrie komt daar nog bij het gevoel dat je als individu machteloos staat tegenover iets dat zo alomtegenwoordig is. Veel mensen plaatsen wel sluimerende vraagtekens bij hun vleesconsumptie, maar hebben niet het idee dat hun eigen gedrag iets uitmaakt: het druppel-op-gloeiende-plaat-gevoel. Om gevoelens van machteloosheid te vermijden, proberen ook welwillende, betrokken mensen er maar liever niet aan denken.

Zo zetten de diverse miskleunen van de mensheid zich onbelemmerd voort, want “er is maar één ding nodig om het kwade te laten zegevieren: goedwillende mensen die niets doen” (Edmund Burke). Ik denk niet dat de meeste miskleuners nu zo ongelofelijk dom of asociaal zijn. Ik denk dat veel mensen die sluimerende vraagtekens op de achtergrond wel kennen. Maar meestal wandelen we daar overheen, gemakshalve meedeinend in de vaart der volkeren. Dat is buitengewoon jammer, want mensen zijn diep in hun hart vaak niet zo stom en hufterig als ze zich gedragen. Ook vleeseters niet.

Er zijn altijd ergere dingen

Hoe je dankzij zelfrechtvaardiging niemand hoeft te helpen 

Roos Vonk

In de discussie over ritueel slachten zag ik een reactie die vaker voorkomt: er is altijd een ander probleem dat ‘erger’ of belangrijker is. Mensen gingen het weer hebben over het ganzenleed achter foie gras dat veel ernstiger en langduriger is; over de dieren in de bioindustrie, die een beter leven verdienen; en de kreeft die een betere dood verdient dan levend de pan in.

Als pleitbezorger van het opheffen van de veeindustrie heb ik vaak gehoord dat er ‘ergere’ problemen zijn, zoals de schending van mensenrechten, het leed van mensen in ontwikkelingslanden of van de minima in eigen land. Andere voorbeelden van dergelijke reacties zijn: ‘De overheid moet eerst de industrie maar eens aanpakken, dat is een veel grotere vervuiler dan de auto’; ‘Dat gepraat over vrouwenrechten en homorechten is flauwekul als je bedenkt dat er in de derde wereld mensen zijn die het veel slechter hebben’ (dus: andere landen eerst) of omgekeerd: ‘Het is onzin om geld te geven aan andere landen zolang er in ons eigen land nog zoveel groepen zijn die het moeilijk hebben’ (eigen land eerst).

Naar aanleiding van zulke uitspraken, waarin het ene probleem prioriteit krijgt boven het andere, heb ik jaren geleden een onderzoek uitgevoerd onder een representatieve steekproef van 1060 Nederlanders. Hierin werd onder meer gevraagd in hoeverre men instemde met verschillende uitspraken van bovengenoemd kaliber, afgewisseld met andere uitspraken over altruïsme en betrokkenheid bij minder bedeelden.

Uit de resultaten bleek dat mensen die instemden met de ene prioriteit (bijvoorbeeld ‘ontwikkelingslanden eerst’) óók meer instemden met andere prioriteiten (‘eerst mensen, dan dieren’) en zelfs met de omgekeerde prioriteit (‘eigen land eerst’). Dit is natuurlijk niet logisch: als je vindt dat de derde wereld voorgaat boven problemen in eigen land, kun je niet ook zeggen dat de minima in eigen land voorgaan boven de derde wereld.

Kennelijk is er veeleer sprake van een algemene neiging om welk probleem dan ook niet te willen oplossen en dit te rechtvaardigen door een beroep te doen op andere problemen die voorgaan. Dat bleek ook uit het feit dat instemming met deze uitspraken positief gecorreleerd was met de uitspraak ‘De ellende in de wereld is mijn schuld niet, dus ik voel me niet aangesproken om er iets aan te doen’, en negatief met uitspraken over betrokkenheid bij het leed van mens en dier (bijvoorbeeld: ‘Ik zet me in voor groepen die het moeilijk hebben, ook als mij dat tijd of geld kost’).

Ook bleek dat instemming met de ‘prioriteiten’-uitspraken negatief gerelateerd was aan de hoeveelheid geld die men gaf aan goede doelen, ongeacht wat voor doelen dit waren (derde wereld, ziekten, mensenrechten, milieu/natuur, dieren). Mensen die een bepaalde groep sterk prioriteerden (bijvoorbeeld derde wereld) gaven dus juist weinig geld aan instellingen gericht op die groep of aan andere instellingen.

De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat mensen die een bepaald probleem prioriteit geven boven een ander probleem, in veel gevallen slechts één werkelijke prioriteit hebben: het persoonlijk belang. Door te wijzen op andere problemen hoeven ze niets te doen en kunnen ze tegelijkertijd zichzelf en anderen de indruk geven dat ze zeer betrokken zijn bij maatschappelijke problemen.

Een uitzondering was er voor de uitspraak ‘We zouden meer moeten denken aan het welzijn van dieren, want overal ter wereld worden dieren misbruikt ten behoeve van de mens’. Respondenten die hiermee instemden toonden een relatief hoge betrokkenheid bij álle problemen en gaven gemiddeld meer geld aan goede doelen. Dit lijkt erop te wijzen dat betrokkenheid bij dieren hand-in-hand gaat met algehele betrokkenheid bij kwetsbare groepen.

Geconcludeerd kan worden dat er mensen zijn die zich weinig betrokken voelen bij de problemen van kwetsbare groepen, zich niet inzetten om een bijdrage te leveren aan de oplossing daarvan, en dit rechtvaardigen door een beroep te doen op ‘belangrijker’ problemen waar ze evenmin iets aan doen. Uit de resultaten bleek dat dit vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen, bij rooms-katholieken dan bij mensen met ander geloof of zonder geloof, en bij VVD- en CDA-stemmers (ten tijde van dit onderzoek bestonden LPF en PVV nog niet).

Deze neiging om gebrek aan altruïsme te rechtvaardigen is vermoedelijk onderdeel van een meer algemene strategie voor zelfrechtvaardiging. Denk aan uitspraken als ‘Zolang er nog zulke fraudes worden gepleegd op de beurs, kan ik best een beetje zwart verdienen’, de neiging van rokers om te zeggen dat er ‘zoveel dingen zijn waar je kanker van krijgt’, of van vleeseters om te vinden dat je geen vegetariër kunt worden zolang je de kat vlees geeft of op een leren bankstel zit.

Het feit dat er altijd wel ergens een onopgelost probleem blijft, is niet alleen een rechtvaardiging achteraf maar kan ook een werkelijke reden zijn om nergens iets aan te doen: het ontmoedigende ‘druppel-op-gloeiende-plaat’-gevoel. Dit bleek uit een onderzoek dat ik met collega Eric van Dijk heb uitgevoerd aan de Universiteit Leiden. Deelnemers bleken meer geld te willen geven aan een willekeurige bedelaar wanneer deze de enige in de stad was dan wanneer ze wisten dat er nog veel meer waren; dat roept de gedachte op dat je ‘wel bezig kunt blíjven’. Begrijpelijk, maar niet logisch: die ene bedelaar is immers evengoed geholpen als je hem geld geeft.

Evenzo kun je bijdragen aan de oplossing van het ene probleem ook al zijn er nog andere problemen. Ja, als je denkt aan al het leed in de wereld zinkt de moed je in de schoenen. Dan doe je maar niets. Maar je kunt ook besluiten iets te doen aan dat wat op je weg komt, of dat waar je hart ligt, of (voor de CDA’ers) wat strookt met christelijke waarden zoals respect voor al Gods schepselen. Als we onze inzet uitstellen totdat ‘ergere’ problemen zijn opgelost, zou het uitstel immers weleens eeuwig kunnen zijn.

Dierenvrienden

Mensen die van dieren houden, houden ook meer van mensen 

Roos Vonk

Toen ik de mensen leerde kennen, ging ik van dieren houden”, wordt wel gezegd. Dat klinkt alsof je na teleurstellende ervaringen met mensen je heil zoekt bij de dieren – die niet oordelen, je accepteren zoals je bent, die trouw zijn, verfrissend eerlijk, zich niet anders voordoen dan ze zijn en bij wie wijzelf ook oprecht zijn; want dieren letten alleen op wat we doen, niet wat we zeggen.

Daarom is het heerlijk dat er dieren zijn, voor degene die de mensen leerde kennen. En toch klinkt het ook treurig. Je bent toch zeker een pathetische loser als je je toevlucht moet zoeken tot dieren omdat je er met je medemensen niet uitkomt. Als je bij dieren compensatie zoekt voor iets dat je bij mensen niet kunt vinden: liefde, steun, vriendschap, gezelschap, wat dan ook.

Maar werkt dat echt zo? Heeft de relatie met dieren een compenserende functie voor mankementen in de relatie van mens tot mens, misschien zelfs voor het onvermogen van dierenvrienden om goede relaties met de medemens aan te gaan? Of zijn relaties met dieren gewoon een waardevolle aanvulling op andere relaties; en kan verbondenheid met dieren misschien zelfs de verbondenheid met mensen versterken, en omgekeerd? Dit waren de centrale vragen van een recent Amerikaans onderzoek naar de relaties tussen mensen en hun huisdieren.

In eerder onderzoek was al vastgesteld dat huisdieren positieve functies hebben voor de gezondheid en het welzijn van hun baasjes. Zoals het contact met andere mensen een mens goed kan doen, vooral in zware tijden, zo geldt dat evenzeer voor contact met andere dieren – vooral dieren die net als de mens van nature sociaal zijn (in groepen leven) zoals bijvoorbeeld honden. Zo leidt het aaien en spelen met de hond ook tot het vrijkomen van oxytocine (het ‘knuffelhormoon’), vooral bij mensen die een sterke band hebben met hun hond. Dit reduceert angst en stress, het verlaagt de bloeddruk (ook van de hond zelf, overigens) en de hartslag, en bevordert het herstel van weefsel na een hartaanval. Van de mensen die een hartaanval hebben gehad gaat normaliter 5% binnen een jaar dood, maar onder hondenbezitters is dit slechts 1%. In een Australische studie bleek dat mensen met een kat of hond minder vaak naar de huisarts gingen, minder vaak medicatie hadden tegen hartklachten en minder slaapproblemen hadden. Ook nemen mensen met een huisdier meer beweging.

Naast deze gezondheidseffecten lijkt de relatie met huisdieren ook psychologische voordelen te hebben. Mensen met een huisdier hebben een hogere zelfwaardering. Vaak zien ze hun huisdier als een familielid, en van degenen met een relatie zegt een kwart dat het huisdier beter naar hen luistert dan hun partner . De liefde en trouw van honden wordt door hondenbezitters ervaren als onvoorwaardelijk; ze zijn niet bang dat hun hond hen opeens niet meer leuk vindt en ze hoeven zich niet uit te sloven om bij de hond in de smaak te vallen.

Maar al deze voordelen zeggen nog niets over de vraag of goede relaties met dieren een compensatie zijn voor gebrekkige relaties met mensen – in welk geval de dierenvriend psychologisch gezien beschouwd moet worden als minder gezond – of juist een gezonde aanvulling. Om die vraag te beantwoorden werd in het recente onderzoek gekeken naar de relaties van huisdierenbezitters tot hun dier én tot andere mensen.

Uit de resultaten bleek opnieuw dat mensen met een huisdier hoger scoorden op zelfwaardering dan een vergelijkbare groep respondenten zonder huisdier, en ook dat ze fitter waren en meer beweging hadden. Voorts scoorden ze op een persoonlijkheidstest hoger op extraversie en gewetensvolheid. Het bleek dat de huisdierenbezitters niet verschilden van de huisdierlozen waar het ging om de ervaren steun van anderen (familieleden, vrienden) en de nabijheid die ze voelden tot die anderen. Ze waren dus gemiddeld even ‘close’ tot andere mensen. Binnen de groep huisdierbezitters was de plaats van het huisdier het meest vergelijkbaar met de plaats van een broer of zus, wat betreft nabijheid en ervaren steun.

Deze rol van het huisdier ging niet ten koste van andere relaties. Integendeel, hoe meer men zich verbonden voelde met het huisdier, des te meer voelde men zich ook verbonden met andere mensen zoals de beste vriend, ouders en broers/zussen. Het lijkt er dus op dat de relaties tot huisdieren en medemensen in bepaalde opzichten vergelijkbare vormen van intieme relaties zijn die elkaar aanvullen; hoe dichter mensen zich bij hun huisdier voelen, des te closer zijn ze ook met andere intimi en omgekeerd.

Een tweede studie onder uitsluitend hondenbezitters liet hetzelfde patroon zien: hoe meer men het gevoel had dat belangrijke sociale behoeften door de hond werden bevredigd, des te closer was ook de relatie met andere intimi. Honden zijn kennelijk een bron van sociale steun net zoals andere mensen, waarbij goede relaties elkaar versterken en niet in de weg zitten. Dat bleek ook uit een derde studie, waarin bij deelnemers een gevoel van sociale afwijzing werd opgewekt. Uit eerder onderzoek was al bekend dat de pijn hiervan gedempt kan worden door op zo’n moment te denken aan een geliefde. Het bleek dat denken aan het eigen huisdier in dit opzicht minstens zo effectief was als denken aan een menselijke geliefde.

De conclusie van dit onderzoek is dat de positieve effecten van verbondenheid met dieren níet ten koste gaan van de relaties met mensen, en ook niet de functie lijken te hebben gebrekkige relaties met mensen te compenseren. Integendeel, het een gaat hand in hand met het ander en versterkt elkaar alleen maar.

Die conclusie is niet alleen maar prettig voor mensen met huisdieren, maar is ook om een andere reden van belang. Mensen die de band met dieren niet kennen, doen soms wat meewarig of neerbuigend over die gekke dierenmensjes, alsof die niet helemaal meetellen in de grote mensenwereld met échte problemen. De onderzoeksresultaten laten juist zien dat dierenliefde hand in hand gaat met betrokkenheid en verbinding met andere mensen. Dat is ook in lijn met resultaten van mijn eigen onderzoek naar prioriteiten in altruïsme. Daaruit bleek dat mensen die sterk betrokken zijn bij dierenwelzijn en geld geven aan goede doelen ten behoeve van dieren en milieu, óók meer betrokken zijn bij de problemen van mensen – terwijl degenen die vinden dat eerst mensenproblemen opgelost moeten worden voordat dieren aan de beurt zijn, dit eerder lijken te gebruiken als een rechtvaardiging om helemaal niemand te helpen en aan geen enkel goed doel te geven.

Tezamen bieden deze onderzoeken een mooie illustratie van de gedachte dat een ruimhartige betrokkenheid bij mens en dier heel goed samengaan en zelfs elkaar versterken; en dat dit niet alleen ten goede komt aan een betere en meer beschaafde wereld, maar ook aan het welzijn van de dieren/mensenvriend zelf.

Antropomorf

Hoe we dankzij dieren onze blik kunnen verruimen

Roos Vonk

Onderzoekers keken ooit of chimpansees gezichten kunnen herkennen. Nee, dat kunnen ze niet, concludeerden ze. Maar… ze hadden mensengezichten laten zien aan de apen! Ja duh, mensen kunnen chimps ook niet uit elkaar houden. Als je chimpansees foto’s laat zien van hun soortgenoten, kunnen ze dat juist heel goed; ze zien zelfs wie er familie is van wie.

De aanvankelijke fout van de onderzoekers is een grappig voorbeeld van antropomorfisme: denken vanuit de mens. Inmiddels zijn we wijzer geworden, hoewel nog vaak genoeg blijkt dat onderzoekers dieren tekort doen, door met een menselijke – dus beperkte – blik naar hun gedrag te kijken.

In het onderzoek naar intelligentie bij dieren is inmiddels nog een ander soort antropomorfisme ontdekt. Omdat mensapen (zoals chimps) het meest op mensen lijken, is het logisch dat allerlei vormen van intelligentie worden bestudeerd bij mensapen. Als zo’n aap iets niet snapt, mag je aannemen dat andere diersoorten het ook niet snappen. Maar dat laatste staat nu ter discussie. Zo is gebleken dat sommige soorten raven, gaaien en kraaien dingen kunnen die een aap niet kan. Het idee is geopperd* dat dieren bepaalde slimheden ontwikkelen op basis van wat in hun leefomgeving adaptief is, en niet op basis van hun plaats op de evolutionaire ladder. Dus dieren die ‘hoger’ op de ladder staan, hebben niet noodzakelijkerwijs meer cognitieve vermogens; die hangen af van de eisen die het leven aan hen stelt.

Stel je voor dat dat zo is. Dan is het pas écht antropomorf van mensen om aan te nemen dat dieren slimmer zijn naarmate ze evolutionair dichter bij de mens staan. Het kan zelfs betekenen dat er soorten slimheid zijn die wij niet eens begrijpen omdat ze heel ver van ons af staan; slimheid die wij niet kennen. Op het gebied van waarneming zijn daar al voorbeelden van bekend. Er zijn diersoorten die een bovenmenselijke reuk hebben (zoals honden en varkens), of die ultrasoon geluid maken (vleermuizen en dolfijnen); er zijn er die ultraviolet waarnemen (vogels en rendieren), of infrarood waardoor ze temperatuurverschillen tot 0,003°C opmerken (ratelslangen en boa’s), of de magnetische velden van de aarde ten behoeve van navigatie (schildpadden). Allemaal voorbeelden van waarnemingen die ons compleet ontgaan. Analoog hieraan is het ook voorstelbaar dat dieren iets kunnen bedenken of oplossen wat wij niet kunnen. Wij kunnen daar geen onderzoek naar doen, want we kunnen domweg niet bedenken wat het is. We zijn hierin net zo onwetend als de doorsnee kraai onwetend is over onze grammatica en algebra: hij weet niet eens dat het bestaat.

We hebben geen idee wat we níet weten en niet begrijpen. Dat betekent dat al ons onderzoek naar die ‘superieure’ menselijke intelligentie per definitie beperkt is door ons antropomorfisme. Dat is onvermijdelijk: we kunnen niet buiten de grenzen van ons brein treden. Maar écht intelligent zou zijn die beperking te beseffen en ons wat bescheidener op te stellen. Laten we niet vergeten dat de ‘intelligente’ mens de enige soort is die zijn eigen leefomgeving om zeep helpt. We kunnen nog heel wat leren van andere dieren.

 

Een teken van leven

Stel dat we buitenaards leven ontdekken... Dat zou bovenmenselijke wijsheid van ons vragen

 

 

Roos Vonk 

De zoektocht naar buitenaardse intelligentie lijkt me heel naïef. Buitenaards leven kan dusdanig anders zijn dat wij het niet met onze zintuigen en onze instrumenten kunnen waarnemen, of zelfs dat het geheel ons bevattingsvermogen te boven gaat. ‘Zij’ hebben misschien geen ogen, oren, en al helemaal geen computers. Zij kunnen intelligent zijn op een manier die wij niet kennen (en omgekeerd).

Maar wie weet, ontdekken we toch ooit ‘aliens’ die ons confronteren met onze antropocentrische kortzichtigheid. Ze hebben bijvoorbeeld grote ‘hoofden’ (wij noemen het hoofden omdat er zintuigen aan zitten) met van alles erop en eraan, zoals een soort antennes. Daarmee communiceren ze via straling of infrarood of iets anders dat wij niet kunnen waarnemen.

Stel je voor, wij komen op hun verre planeet en zij ‘zien’ ons ook, op hun manier. Ze doen eerst schuchter en aarzelend, maar wij tonen geduldig onze goede wil en dan komen ze ons vriendelijk tegemoet. Ze lijken soms te kissebissen met elkaar, en met ons; dan knetteren de antennes van jewelste. Maar uiteindelijk zijn ze heel meegaand. We bestuderen onze nieuwe verre buren aandachtig en dat lijken ze te gedogen. Zo wordt er steeds meer bekend over de wezentjes, we noemen ze snoods. Er zijn allerlei soorten snoods, met hun eigen kleuren, materialen, antennes en ‘gedrag’.

Al doende ontdekken we dat ze heel geschikt zouden zijn om aardse problemen op te lossen. Sommige snood-soorten kunnen we gebruiken als geneesmiddel, andere om broeikasgassen uit onze atmosfeer te halen en weer andere om in de derde wereld als voedsel te dienen. We moeten die snoods dan wel zelf gaan fokken, opsluiten en hier en daar wat verbouwen. Ze moeten hun vrije leven opgeven, maar gezien hun meegaandheid gaat dat wel lukken. En zo erg is het toch niet? Kom, het zijn geen mensen! We moeten geen menselijke gevoelens op hen projecteren, dat is sentimenteel gedoe.

Gaan we dat echt doen? Of moeten we hun eigen levensvorm, die wij niet eens volledig begrijpen, met respect behandelen, en er met onze tengels vanaf blijven?

Die fascinerende andere wezens, die zijn al hier op aarde. We noemen ze dieren. Alle soorten hebben wel iets wat wij niet hebben of zelfs niet kennen: bovenmenselijk geurvermogen (honden, varkens), waarneming van ultrasoon geluid (vleermuizen, dolfijnen), magnetische velden (schildpadden), ultraviolet (vogels, rendieren) of infrarood (ratelslangen, boa’s). Allen communiceren met elkaar in hun eigen taal, ze lossen problemen op, ze hebben eigen ‘persoonlijkheden’ net als wij. Dit zijn enkel nog de dingen die wij hebben ontdekt – weten wij veel wat we níet hebben ontdekt? Dieren zijn intelligent op hún manier. Zij helpen niet hun eigen leefomgeving om zeep, om maar wat te noemen.

We kunnen nog zoveel leren van onze eigen aliens. Niet door ze op te sluiten in laboratoria waar ze worden ontleed, of in geïndustrialiseerde fabrieken waar ze met hak- en breekwerk tot iets eetbaars worden verwerkt – maar door werkelijke  interesse, een open mind en respect voor die onbekende vreemde ‘ander’. Wat zou het mooi zijn als we die graad van beschaving en bescheidenheid bereiken. Heel misschien willen die superintelligente buitenaardse aliens – die ons natuurlijk allang hebben gespot – dan weleens iets met ons te maken hebben.