Roos Vonk*
Als ik met mijn honden wandel, kom ik weleens hondenbaasjes tegen die weinig lol in hun hond lijken te hebben. Ze trekken hem subiet mee als ie ergens aan wil snuffelen. Hij kwispelt als hij mijn hondjes ziet: ha, soortgenootjes! Maar ze houden hem kort en lopen gauw door. Hij kijkt verlangend achterom.
Ik begrijp hier niks van. Waarom heb je een hond als je zijn natuurlijke gedrag vervelend vindt? Je moet honden tijd geven om te snuffelen op plekjes waar hun soortgenoten boodschappen hebben achtergelaten. Je trekt een mens toch ook niet achter de computer vandaan als ie een mail zit te lezen!
Mensen laten boodschappen achter met taal. Met woorden kunnen ze verwijzen naar iets dat niet (meer) in de onmiddellijke nabijheid is. We vinden dat heel uniek, maar honden doen hetzelfde met geur. Ook wij kunnen de sporen van een brand of van een knoflookmaaltijd ruiken, en daarmee het verleden waarnemen. Door zijn veel grotere reukvermogen leeft de hond in een wereld die voor ons goeddeels onzichtbaar is. Mijn ene hond rent in het bos soms weg, achter de geur aan van een konijn dat daar allang niet meer loopt. Als ik dan mijn andere hond volg, vinden we hem gauw weer terug. Zij weten precies wie waarheen is gegaan.
Mensen hebben de neiging zichzelf te zien als de kroon op de schepping, omdat ze bepaalde vermogens hebben die andere dieren missen. We vergeten dat omgekeerd dieren ook vermogens hebben die wij missen. Alleen al op het vlak van de zintuiglijke waarneming is er een wereld die compleet aan ons voorbijgaat – van geuren, kleuren, tast, geluiden en andere trillingen. Er zijn diersoorten met een bovenmenselijke reuk (zoals honden en varkens), of die ultrasoon geluid maken (vleermuizen en dolfijnen); er zijn er die ultraviolet waarnemen (vogels en rendieren), of infrarood waardoor ze temperatuurverschillen tot 0,003°C opmerken (ratelslangen en boa’s), of de magnetische velden van de aarde, ten behoeve van hun navigatie (schildpadden en roodborstjes). Allemaal voorbeelden van waarnemingen waarvoor wij volstrekt blind en doof zijn. Ook lijken veel dieren behoorlijk goede voorspellers te zijn van weersveranderingen en natuurrampen, en van emoties en de gesteldheid van mensen (bijvoorbeeld epilepsieaanvallen).
Met onze ongebreidelde zelfoverschatting vergeten we nogal eens het principe van de ‘onbekende onbekenden’: je weet niet wat je niet weet. Er is een complete wereld die we niet zien, en het belang daarvan kunnen we onmogelijk beseffen juist doordat die niet waarneembaar is.
Het is moeilijk bescheiden te blijven, maar je zou het wel wat harder mogen proberen als je het talent hebt om de levens van andere aardbewoners flink te vergallen. Zo wordt het aardmagnetisch veld verstoord door de magnetische straling van onze radio, waardoor de innerlijke Tomtom van andere aardbewoners van slag raakt; en spitssnuitdolfijnen, met hun de geavanceerde subtiele sonar-zintuigen, raken volstrekt de kluts kwijt door de giga-sonars van onze marine.
Langs dezelfde lijn is het voorstelbaar dat dieren een vorm van intelligentie hebben die wij niet kennen; dat ze iets kunnen bedenken of oplossen waar wij ons geen voorstelling van kunnen maken. We vinden onszelf dan wel reuze geleerd met onze wetenschap, maar we kunnen geen onderzoek doen naar andere vormen van intelligentie, want we kunnen domweg niet bedenken wat die zijn. We zijn hierin net zo onwetend als de doorsnee hond onwetend is over onze algebra of sterrenkunde: hij weet niet eens dat het bestaat. Al ons onderzoek naar intelligentie is per definitie beperkt door de grenzen van ons eigen brein.
Echt intelligent zou zijn die beperking te beseffen en ons wat bescheidener op te stellen. Laten we niet vergeten dat deze ‘superieure’, ‘meest intelligente’ soort de enige is die zijn eigen leefomgeving om zeep helpt. Zo slim zijn we dus ook weer niet.
In de wetenschap van de psychologie groeit geleidelijk het besef dat we allerlei dingen beter doen wanneer we onze instincten volgen en onze unieke ‘hogere’ mentale functies buitenspel zetten. Onze eerste indrukken van anderen blijken in de eerste tien à twintig seconden al behoorlijk te kloppen; van lang nadenken worden ze helemaal niet beter. We weten instinctief op wie we vallen, wie leiderschapskwaliteiten heeft, voor wie we moeten oppassen en hoe de verhoudingen liggen als we mensen samen zien. Eigenlijk werkt dat bij ons net zo als bij alle groepsdieren.
Met al onze kennis en geleerdheid komen we heel langzaamaan tot dit fundamentele besef: dieren zijn onze gelijkwaardigen, want mensen zijn dieren. Dieren met ietsje teveel verbeelding.
* Deze column is verschenen in de Dierenbundel "Meliefje, meliefje, wat wil je nog meer" (2014) ten bate van Stichting Melief.