Roos Vonk
Mogen we Onno Hoes aanrekenen dat hij het homo-huwelijk een slechte naam bezorgt? Nee: Joyce Diehl heeft gelijk, er zijn zoveel bekende hetero’s – bijvoorbeeld politici, voetballers – die even geestdriftig buiten de pot hebben gepiest. Is het denkbaar dat de amoureuze capriolen van Hoes de beeldvorming van homo’s beïnvloeden? Jazeker, dat wel. In die zin heeft Paul Hekkens best een punt. Niet dat we dat Hoes mogen verwijten; het heeft meer te maken met de onvolkomenheden van het menselijk brein.
In een klassiek sociaal-psychologisch experiment* kregen deelnemers een reeks beschrijvingen te lezen van 36 personen uit twee groepen. 24 personen hoorden tot groep A, 12 hoorden tot groep B. Groep B was dus in de minderheid. Van elke persoon werd één beschrijving gegeven. 24 beschrijvingen waren positief (bijvoorbeeld: John geeft zijn moeder een bos bloemen), 12 waren negatief (Peter schopt de hond). Deze beschrijvingen werden als volgt verdeeld over de leden van groep A en B:
positief negatief totaal
groep A 16 8 24
groep B 8 4 12
totaal 24 12 36
Van groep A werden dus 16 leden positief beschreven en 8 leden negatief; van groep B werden 8 leden positief beschreven en 4 leden negatief. U ziet dat er bij deze combinatie geen enkel verband is tussen de groep waartoe iemand hoort en de informatie die werd gegeven: in beide groepen is de verhouding tussen positieve en negatieve groepsleden 2:1.
In het onderzoek werden alle beschrijvingen lukraak door elkaar gepresenteerd. Na afloop werd gevraagd hoeveel positieve en hoeveel negatieve beschrijvingen er waren gegeven over groep A en B. Het bleek dat de deelnemers het aantal negatieve beschrijvingen over groep B overschatten. Ze dachten dat de leden van groep B in verhouding vaker negatief waren beschreven dan de leden van groep A. Als gevolg daarvan was hun indruk van groep B negatiever dan van groep A. Kortom, de deelnemers zagen een verband tussen het groepslidmaatschap (A vs. B) en de kenmerken van de groepsleden (positief vs. negatief). Omdat dit verband in feite niet bestaat, wordt het de illusoire correlatie genoemd.**
Dit illusoire-correlatie-effect ontstaat wanneer de leden van een groep (in dit geval groep B) en een bepaald soort informatie (in dit geval negatief gedrag) beiden in de minderheid zijn: allebei komen ze relatief weinig voor. Op het moment dat die twee samen voorkomen (bij bovenstaande opzet gebeurt dat vier keer), valt dat op (‘paired distinctiveness’). Het aantal leden van een minderheidsgroep met een kenmerk dat weinig voorkomt (in dit geval een negatief kenmerk) wordt hierdoor overschat.
Dit effect biedt een verklaring voor negatieve stereotypen over minderheden, omdat (a) de meeste mensen minder vaak leden van minderheden dan van meerderheden tegenkomen, en (b) negatief gedrag minder vaak voorkomt dan positief gedrag: mensen gedragen zich in het algemeen vriendelijk en aardig, ze betalen voor hun boodschappen, ze beroven geen oude dametjes en ze zoenen met hun eigen partner. Negatief gedrag is dus veel minder frequent. Wanneer je nu een paar keer negatief gedrag waarneemt bij een lid van een minderheidsgroep (bijvoorbeeld delinquent gedrag of overspel), leidt dat tot een overschatting van het aantal keren dat deze combinatie voorkomt, en tot een negatief oordeel over de betreffende groep. Hetzelfde gedrag van een lid van een meerheidsgroep wordt niet overschat, doordat in dat geval geen sprake is van gezamenlijke (paired) distinctiviteit. Zo kan het opvallen dat bij misdrijven relatief vaak allochtonen zijn betrokken. Dat de daders van misdrijven bijna altijd mannen zijn, dat valt minder op want mannen vormen geen minderheidsgroep. Evenzo is een overspelige homo een voorbeeld van twee distinctieve gegevens (overspel + homo), terwijl een overspelige Jan-met-de-pet ons veel minder de indruk geeft dat Jannen-met-de-pet het in het algemeen niet zo nauw nemen met de huwelijkstrouw.
Het illusoire-correlatie-effect kan negatieve stereotypen over minderheden veroorzaken; en het kan vooral deze stereotypen bevestigen en versterken wanneer ze eenmaal bestaan. Helemaal los van de vraag of homo’s feitelijk minder monogaam zijn dan hetero’s, en of dat eigenlijk erg is als twee echtelieden ermee instemmen, betekent dit: door de manier waarop mensen zich een beeld vormen van sociale groepen, zou het gefoezelevoos van Onno Hoes inderdaad onevenredig kunnen bijdragen aan de beeldvorming van homo’s.
* Hamilton, D.L. & Gifford, G.K. (1976). Illusory correlation in interpersonal perception: A cognitive basis of stereotypic judgments. Journal of Experimental Social Psychology, 12, 392-407.
** Sherman, J.W., Kruschke, J.K., Sherman, S.J., Percy, E.J., Petrocelli, J.V. & Conrey, F.R. (2009). Attentional processes in stereotype formation: A common model for category accentuation and illusory correlation. Journal of Personality & Social Psychology, 9, 305-323.