PROEFDIEREN

Als dieren model kunnen staan voor de mens, waarom zijn ethische grenzen dan niet op hen van toepassing?

 

Roos Vonk

Er zijn allerlei manieren om iets over mensen te weten te komen, van observeren op terrasjes tot aura’s lezen. Van al die manieren vind ik sommige zinvol en andere kletskoek, maar het meest van alles vertrouw ik op wetenschappelijk, systematisch onderzoek.

Maar er is één onderzoeksmethode waar ik niet in geloof, en die in de psychologie nog te vaak wordt gehanteerd: dierproeven. Zo heeft Martin Seligman, voordat hij zich stortte op de vraag wat mensen gelukkig maakt, akelige proeven gedaan met honden. Hij gaf ze elektrische schokken net zo lang tot ze niet meer probeerden de schokken te vermijden wanneer ze daar de kans toe hadden: de hond werd ‘murw’ en berustte in zijn lot. Seligman noemde dit geleerde hulpeloosheid en werd er beroemd mee. Bekend zijn ook de Harlow-apen, die bij de geboorte werden gescheiden van hun moeder en in volledige afzondering opgroeiden. Vandaag de dag mag je een aap alleen nog van de moeder scheiden als ie met soortgenootjes opgroeit. (Jij zou het toch ook geen punt vinden als je kind weliswaar zonder jou opgroeit maar wel gezellig samen met andere weesjes!) Aan de Radboud Universiteit in Nijmegen zijn jarenlang aapjes zonder ouders opgegroeid, nadat hun verzorger had ontdekt dat ze daardoor een fobie ontwikkelden voor een zak met houtsnippers. Interessant!!

Ratten zijn ook vaak de pineut. Ze worden in bakken met water gegooid waar ze niet uit kunnen komen, omdat je daar depressief van wordt. Of ze krijgen op onvoorspelbare momenten een schok. Als ze samen met een andere rat zitten worden ze daar minder depressief van. Onderzoeker Ter Horst trok in Intermediair een buitengewoon interessante parallel met mensen: “Bij depressieve mensen helpt gesprekstherapie ook tegen depressie”. Goed om te weten dat dat voor ratten ook geldt!

Ja maar, zult u zeggen, dat soort onderzoek kán toch heel nuttig zijn voor mensen. Die rechtvaardiging van dierenleed bevat een fundamentele tegenstrijdigheid. Als dierproeven zinnige informatie opleveren over de mens, betekent dit dat dieren vergelijkbaar zijn met mensen. Immers, als dieren wezenlijk anders zijn, hebben de resultaten van dierproeven geen enkele waarde voor mensen. Tegelijkertijd wordt het lijden van de dieren, veroorzaakt door de proeven, verdedigd door te stellen dat dieren niet lijden zoals mensen. Maar als dieren inderdaad zo wezenlijk anders zijn, betekent dit dat ze als model voor de mens ongeschikt zijn. Als die aapjes bijvoorbeeld niet lijden onder het opgroeien zonder moeder (zoals mensenkinderen dat zouden doen), dan is het ook niet zo interessant dat ze fobisch worden.

Kortom, er zijn twee mogelijkheden: Ofwel dieren lijken niet op mensen; dit betekent dat dierproeven voor de mens weinig waarde hebben. Ofwel dieren lijken genoeg op mensen om geschikt te zijn voor het testen van theorieën over mensen; in dit geval kun je niet uitsluiten dat dieren ook kunnen voelen en lijden net als mensen, en is er dus geen enkele rechtvaardiging om dieren dingen aan te doen die we ook nooit bij mensen zouden doen.

Toegegeven, dieren kunnen ons niet verbaal meedelen dat ze lijden. Maar veel mensen (pasgeborenen bijvoorbeeld) kunnen dat ook niet; niettemin zijn we bereid aan te nemen dat ze kunnen lijden. We weten domweg niet of dieren lijden net als mensen. Wat we wel weten is dat dieren alles doen om hun leven en hun vrijheid te behouden en om pijn te vermijden. Net als mensen.